ECLI:NL:RBMNE:2022:2505

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
28 juni 2022
Zaaknummer
UTR 21/3881 en UTR 21/2400
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering zorgtoeslag over 2019 en 2020 met onvoldoende motivering en belangenafweging

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 15 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Belastingdienst/Toeslagen over de terugvordering van zorgtoeslag over de jaren 2019 en 2020. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de Belastingdienst waarin werd gesteld dat hij te veel zorgtoeslag had ontvangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet was verschenen op de zitting, maar dat zijn gemachtigden wel aanwezig waren. De rechtbank heeft het onderzoek heropend na de zitting omdat er vragen waren gerezen over het terug te betalen bedrag aan zorgtoeslag over 2020. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat was om het griffierecht te betalen en heeft hem vrijgesteld van deze verplichting.

De rechtbank heeft vervolgens de beroepen van de eiser tegen de besluiten van de Belastingdienst gegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belastingdienst motiveringsgebreken had in de bestreden besluiten en dat er geen belangenafweging was gemaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de terugvordering van de zorgtoeslag over 2019 moest worden verminderd naar € 456,-, terwijl de rechtsgevolgen van het besluit over 2020 in stand zijn gelaten, omdat de eiser € 114,- aan zorgtoeslag over 2020 te veel had ontvangen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Belastingdienst geen reden had om de terugvordering te matigen of daarvan af te zien, en heeft de bestreden besluiten vernietigd.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat de eiser geen kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/3400 en UTR 21/3881

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: mr. [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] ).

Procesverloop

In de voorschotbeschikking van 8 mei 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder de zorgtoeslag van eiser over het jaar 2019 opnieuw berekend en vastgesteld op € 190,-. Bij besluit van 6 juli 2021 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
In de voorschotbeschikking van 22 mei 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder de zorgtoeslag van eiser over het jaar 2020 opnieuw berekend en vastgesteld op € 0,-. Bij besluit van 6 juli 2021 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, omdat volledig is tegemoetgekomen aan zijn bezwaar.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2022. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Op 21 april 2022 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, omdat er na de zitting vragen zijn gerezen over het door eiser terug te betalen bedrag aan zorgtoeslag over het jaar 2020. Verweerder heeft bij brief van 4 mei 2022 de vragen van de rechtbank beantwoord. Partijen zijn vervolgens akkoord gegaan met het achterwege laten van een nadere zitting, waarna de rechtbank op 3 juni 2022 het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

Vrijstelling griffierecht
1. Eiser heeft in beide beroepszaken verzocht om vrijstelling van het griffierecht voor de behandeling van de beroepen wegens betalingsonmacht. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat hij niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikt om de verschuldigde bedragen aan griffierecht te betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt daarom en eiser wordt vrijgesteld van de verplichting om het griffierecht te betalen.
Inleiding
2. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen waarin de aan eiser ten goede gekomen voorschotten zorgtoeslag over de jaren 2019 en 2020 zijn teruggevorderd.
3. De rechtbank stelt voorop dat verweerder zich in de verweerschriften op het standpunt heeft gesteld dat beide beroepen gegrond zijn, omdat verweerder motiveringsgebreken heeft geconstateerd in de bestreden besluiten. De rechtbank volgt dit en verklaart de beroepen van eiser daarom gegrond.
4. De rechtbank zal vervolgens per beroepszaak beoordelen of verweerder voldoende heeft onderbouwd welk bedrag aan eiser ten goede is gekomen en of verweerder dit bedrag heeft mogen terugvorderen. Vervolgens zal de rechtbank in beide beroepszaken de door verweerder gemaakte belangenafweging met betrekking tot de terugvordering gezamenlijk beoordelen.
5. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte de te veel ontvangen bedragen aan voorschotten zorgtoeslag over de jaren 2019 en 2020 van hem terugvordert. Verweerder heeft volgens hem een onjuiste berekening gemaakt, aangezien hij de voorschotten niet op zijn bankrekening ontvangen heeft. Eiser is namelijk op 23 januari 2019 geëmigreerd naar Marokko en heeft daarbij zijn toeslagen stopgezet en zijn bankrekening opgeheven. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte voorschotten zorgtoeslag over 2020 overgemaakt naar het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), omdat de partner van eiser niet meer wordt aangemerkt als wanbetaler door het Centraal Administratie Kantoor (CAK).
UTR 21/3400 - 2019
6. Verweerder heeft vastgesteld dat eiser recht heeft op een bedrag van € 192,- aan zorgtoeslag over 2019. [1] Dit heeft geleid tot een terugvordering van € 646,-.
7. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte een bedrag van € 646,- bij eiser is teruggevorderd. Er is volgens verweerder een bedrag van € 456,- aan eiser ten goede is gekomen en dit bedrag mag van hem worden teruggevorderd. De reden dat er na eisers emigratie is doorbetaald is dat eiser zijn adreswijziging wel bij de gemeente had gemeld, maar niet bij verweerder. Daardoor zijn eisers voorschotten zorgtoeslag niet direct stopgezet maar zijn er na zijn emigratie nog betalingen en verrekeningen gedaan op basis van het oorspronkelijk verleende hogere voorschot zorgtoeslag.
8. De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is dat aan eiser een bedrag van € 456,- ten goede is gekomen. In het verweerschrift heeft verweerder toegelicht en onderbouwd met uittreksels van zijn administratiesysteem dat dit bedrag bestaat uit twee betalingen van € 190,- die aan eiser als voorschot zorgtoeslag over januari en februari 2019 zijn overgemaakt op 14 december 2018 en 15 januari 2019 en ook een bedrag van € 268,- dat op verschillende momenten is verrekend met de terugvordering van het te veel ontvangen voorschot huurtoeslag over 2019. Op grond van artikel 30 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) mag verweerder openstaande vorderingen verrekenen met uit te betalen toeslagen, ongeacht welk berekeningsjaar. Hieruit volgt dat verweerder in dit geval het uit te betalen voorschot zorgtoeslag over 2019 mocht verrekenen met de openstaande vordering van de huurtoeslag over 2019. Het bedrag van € 268,- heeft eiser weliswaar niet op zijn bankrekening ontvangen, maar is wel aan hem ten goede is gekomen doordat het in mindering is gebracht op de terugvordering huurtoeslag over 2019. Verweerder heeft het recht op zorgtoeslag voor 2019 vastgesteld op € 192,-. Aan eiser is in totaal (2 x € 190,- en € 268,-) € 648,- betaald en verrekend vanuit zijn voorschot zorgtoeslag over 2019. De rechtbank stelt daarom vast dat eiser een bedrag van (€ 648,- -/- € 192,-) € 456,- teveel aan voorschot zorgtoeslag heeft ontvangen. De rechtbank is het dus eens met het nadere standpunt van verweerder dat eiser
€ 456,- te veel voorschot zorgtoeslag over 2019 heeft uitbetaald/verrekend. De rechtbank merkt daarbij op dat verweerder naast de teruggevorderde toeslag ook een bedrag van € 17,- aan aanmaningskosten in rekening brengt. Dat is terecht. Uit verweerders brief van 13 april 2022 blijkt dat er op dat moment nog een bedrag van € 398,- openstaat en door eiser betaald moet worden.
9. Over de motivering van het bestreden besluit overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft in het bestreden besluit I onjuiste informatie opgenomen over het bedrag aan voorschotten zorgtoeslag over 2019 dat aan eiser is overgemaakt en welk bedragen met de terugvordering huurtoeslag over 2019 zijn verrekend. Het totale bedrag dat aan eiser ten goede is gekomen en wordt teruggevorderd, is ook onjuist. Dit heeft verweerder in het verweerschrift ook erkend. Eiser heeft dus in beroep moeten gaan om duidelijk te krijgen waar de terugvordering uit bestaat. Het bestreden besluit I is daarom onvoldoende gemotiveerd. De gevolgen daarvan bespreekt de rechtbank in zijn eindconclusie.
UTR 21/3881- 2020
10. In het primaire besluit II heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen recht heeft op een voorschot zorgtoeslag over het jaar 2020. Dit heeft geleid tot een terugvordering van € 752,-.
11. In het bestreden besluit II is het bezwaar van eiser gegrond verklaard, omdat verweerder volledig is tegemoetgekomen aan zijn bezwaar. Verweerder heeft vijf termijnen van € 53,- van het voorschot zorgtoeslag over 2020 overgemaakt naar het CJIB, omdat de partner van eiser door het CAK werd aangemerkt als wanbetaler. Vervolgens is gebleken dat zij ten onrechte is aangemerkt als wanbetaler, waardoor verweerder het CJIB heeft verzocht om het totaalbedrag van € 265,- terug te betalen. Dit bedrag is afgetrokken van het terug te vorderen bedrag.
12. In het verweerschrift heeft verweerder de berekening laten zien waaruit volgt welk bedrag eiser nog aan verweerder terug dient te betalen. Van de terugvordering is een bedrag van
€ 373,- afgetrokken, bestaande uit het bedrag aan voorschotten dat niet aan eiser is overgemaakt en dus niet aan hem ten goede is gekomen. Daarnaast is het teruggeboekte bedrag dat in eerste instantie aan het CJIB is overgemaakt ook van de terugvordering afgetrokken, omdat dit bedrag ook niet aan eiser ten goede is gekomen. Het resterende bedrag van € 114,- is op 13 december 2019 verrekend met een openstaande terugvordering voor het te veel ontvangen bedrag aan voorschotten huurtoeslag over 2019. Omdat dit bedrag op die manier aan eiser ten goede is gekomen, dient hij dat bedrag aan verweerder terug te betalen.
13. De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is dat aan eiser een bedrag van € 114,- ten goede is gekomen. Verweerder heeft toegelicht en aan de hand van uittreksels van zijn administratiesysteem onderbouwd dat dit bedrag is verrekend met de terugvordering van het te veel ontvangen bedrag aan voorschotten huurtoeslag over 2019. Zoals volgt uit rechtsoverweging 8, heeft deze verrekening op grond van artikel 30 van de Awir mogen plaatsvinden. Hoewel eiser dit bedrag dus niet op zijn bankrekening heeft ontvangen, is het bedrag wel aan hem ten goede gekomen, waardoor verweerder het heeft mogen terugvorderen. De rechtbank merkt nog op dat verweerder naast de teruggevorderde toeslag ook een bedrag van € 7,- aan aanmaningskosten in rekening brengt. Dat is terecht. Uit verweerders brief van 13 april 2022 blijkt dat er op dat moment nog een bedrag van € 121,- openstaat en door eiser betaald moet worden.
14. Over de motivering van het bestreden besluit overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft in het bestreden besluit niets vermeld over de verrekening van het bedrag met de terugvordering van het te veel ontvangen bedrag aan huurtoeslag over 2019. Pas nadat de rechtbank na afloop van de zitting aan verweerder heeft verzocht om toe te lichten hoe het bedrag van € 114,- aan eiser ten goede is gekomen, heeft verweerder toegelicht dat een verrekening heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat eiser in beroep heeft moeten gaan om duidelijkheid te krijgen over welk bedrag hij aan verweerder moet terugbetalen, aangezien hij het bedrag niet op zijn bankrekening heeft ontvangen. Het bestreden besluit is daarom onvoldoende gemotiveerd. De gevolgen daarvan bespreekt de rechtbank in zijn eindconclusie.
Belangenafweging in de bestreden besluiten
15. De rechtbank stelt voorop dat in artikel 26 van de Awir niet dwingend is voorgeschreven dat verweerder altijd het volledige bedrag dat te veel is uitbetaald moet terugvorderen. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering moet afzien of het terug te vorderen bedrag moet matigen. [2] Op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb mogen de nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
16. In de verweerschriften heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er in de bestreden besluiten ten onrechte geen belangenafweging heeft plaatsgevonden. Dit leidt volgens verweerder tot een motiveringsgebrek. Verweerder ziet echter geen aanleiding om de terugvordering te matigen of daarvan af te zien. Verweerder verwijst naar het Verzamelbesluit Toeslagen van 11 januari 2021, waaruit volgt dat de financiële problemen van belanghebbenden die terugbetaling van toeslagen verhinderen, in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Daarvoor bestaat de mogelijkheid tot het afspreken van een (persoonlijke) betalingsregeling. Daarnaast heeft eiser geen andere specifieke of aanvullende omstandigheden genoemd die maken dat verweerder de terugvordering moet matigen of daar volledig van af moet zien.
17. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de bestreden besluiten geen belangenafweging met betrekking tot de terugvordering heeft gemaakt. De belangenafweging heeft verweerder alsnog in zijn verweerschriften gemaakt. De rechtbank is het eens met de uitkomst daarvan, omdat eiser geen omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan verweerder een reden had moeten zien om de terugvordering te matigen of om daarvan af te zien. Omdat verweerder deze belangenafweging in het bestreden besluit had moeten maken, is er echter wel sprake van een motiveringsgebrek. De gevolgen daarvan bespreekt de rechtbank in zijn eindconclusie.
Conclusie
18. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten, omdat deze in strijd zijn met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank zal de terugvordering over 2019 verminderen naar € 456,-. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit II dat gaat over 2020 in stand omdat verweerder terecht heeft beslist dat eiser € 114,- dient terug te betalen omdat hij € 114,- te veel aan voorschot zorgtoeslag over 2020 heeft ontvangen. Daarnaast heeft verweerder, gelet op wat is overwogen onder rechtsoverweging 17, geen reden hoeven zien om de terugvordering te matigen of daarvan af te zien.
19. Omdat eiser geen proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat eiser € 456,- aan ten onrechte ontvangen voorschot zorgtoeslag over 2019 aan verweerder dient terug te betalen;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. Z.E.M. van der Maas, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2022.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Beschikking van 2 oktober 2020, definitieve berekening toeslagen, gedingstuk 18.
2.Uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3536, en de uitspraak van 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1137.