Beoordeling door de rechtbank
Over de ontvankelijkheid van het beroep
1. De rechtbank dient allereerst ambtshalve de vraag te beantwoorden of het beroep tijdig is ingediend en of het beroep aldus ontvankelijk is. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en zal dit hieronder toelichten.
2. Het bestreden besluit is van 21 december 2020. Indien het besluit ook op die dag bekend is gemaakt, eindigde de termijn voor het indienen van beroep op 1 februari 2021. Het beroepschrift dateert van 21 april 2021 en is ook op die dag door de rechtbank per fax ontvangen. Het beroepschrift is derhalve ná 1 februari 2021 ingediend. Eiser zegt dat het beroep niet te laat is ingediend omdat hij het besluit van 21 december 2020 niet heeft ontvangen. Op 4 maart 2021 heeft eiser verweerder daarom in gebreke gesteld en bij brief van 10 maart 2021 heeft verweerder aan eiser het besluit van 21 december 2021 alsnog toegestuurd. Eiser is daarom van mening dat hij tijdig, dat wil zeggen binnen zes weken nadat het besluit van 21 december 2020 op 15 maart 2021 aan hem bekend werd gemaakt, beroep heeft ingesteld op 21 april 2021.
3. Verweerder zegt dat het besluit van 21 december 2020 op de juiste wijze bekend is gemaakt. Op 21 december 2020 is het besluit per post verzonden naar het juiste adres van eiser. Ook is een kopie van het besluit verzonden naar het kantooradres van de gemachtigde van eiser. Desgevraagd heeft verweerder ter onderbouwing van deze verzending op 18 mei 2022 twee printscreens overgelegd met een toelichting over de werkwijze van de administratie van de afdeling bezwaar en beroep. Verweerder heeft erkend dat dit geen verzendadministratie is, maar hieruit kan volgens verweerder niet anders worden afgeleid dan dat het besluit op 21 december 2020 is verzonden naar zowel eiser als zijn gemachtigde.
4. Verder merkt verweerder op dat eiser in de beroepsprocedure stelt dat verweerder op 15 maart 2021 een kopie van het besluit naar hem heeft verzonden. Verweerder maakt hieruit op dat eiser in ieder geval op 15 maart 2021 kennis heeft genomen van het besluit. Eiser diende zo spoedig beroep in te stellen nadat hij op 15 maart 2021 op de hoogte was geraakt van het besluit, en dat heeft eiser niet gedaan. Het beroep is immers niet ingediend binnen een redelijke termijn van twee weken na het alsnog bekend raken met het besluit. Het beroep is dan ook niet-ontvankelijk volgens verweerder.
5. Ter zitting heeft verweerder verder toegelicht dat het vreemd is dat eiser twee afschriften van het bestreden besluit heeft overgelegd waarbij de datumstempels op verschillende plekken zijn geplaatst. Hieruit leidt verweerder af dat eiser eerder dan na toezending van het bestreden besluit bij brief van 10 maart 2021 in het bezit was van het bestreden besluit.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder het besluit van 21 december 2020 niet aangetekend heeft verzonden. Als de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden poststuk niet heeft ontvangen, moet het bestuursorgaan aannemelijk maken dat een besluit op een bepaalde datum naar de geadresseerde is verzonden. De rechtbank kan verweerder volgen dat het opmerkelijk is dat van de zijde van eiser twee keer een beslissing op bezwaar is overgelegd, namelijk een keer bij het pro forma beroepschrift en een keer als bijlage bij de email van eiser van 13 juli 2021, met twee verschillende plaatsen waarop de datumstempel staat. Dit laat echter onverlet dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bestreden besluit op 21 december 2020 is verzonden. Verweerder erkent ter zitting ook dat de overgelegde printscreens geen verzendadministratie is. De rechtbank dient er daarom van uit te gaan dat het besluit pas bij brief van 10 maart 2021 op correcte wijze aan eiser bekend is gemaakt. Anders dan verweerder stelt geldt nu de verzending niet aannemelijk is geworden, een beroepstermijn van zes weken en niet een termijn van twee weken. Deze termijn van zes weken is begonnen op 11 maart 2021 en is geëindigd op 21 april 2021. De rechtbank heeft eisers beroep ontvangen op 21 april 2021, dus tijdig. Dit betekent dat eisers beroep ontvankelijk is.
Over de beroepsgronden van eiser
7. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht aan eiser een EMG heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Verweerder was gehouden aan eiser een EMG op te leggen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
8. De rechtbank is uitgegaan van het volgende.
9. Op 6 augustus 2020 heeft verweerder een mededeling ontvangen van de politie, eenheid Amsterdam, op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw). Uit deze mededeling blijkt het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van categorieën B/T/AM van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven. Het vermoeden is gebaseerd op het rijgedrag van eiser op 30 juli 2020. Geconstateerd werd dat eiser een groot aantal gedragingen pleegde waarbij door dat rijgedrag het overige verkeer in gevaar is gebracht of in ieder geval in gevaar konden worden gebracht. Eisers rijgedrag en de daarmee gepaard gaande gevaarzetting is weergegeven in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van overtreding van 1 augustus 2020. De verbalisanten hebben geconstateerd dat eiser meerdere keren dicht op zijn voorligger reed, de doorgetrokken streep overschreed, meerdere keren geen richting aangaf, over de busbaan reed, rakelings een voertuig rechts inhaalde en geen richting aangaf, twee keer door rood reed en in een beweging met hoge snelheid de voetgangersoversteekplaats passeerde. Hierdoor moesten twee voetgangers met een kinderwagen hard achteruit stappen.
10. Verweerder heeft vervolgens bij het primaire besluit naar aanleiding van deze mededeling op grond van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wvw in samenhang van artikel 14, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling) een EMG opgelegd.
11. Eiser heeft tegen besluit bezwaar gemaakt, maar verweerder heeft het besluit in bezwaar gehandhaafd. Volgens verweerder is er geen reden om te twijfelen aan de inhoud van de gegevens afkomstig van de politie.
12. Eiser is het hier niet mee eens en betwist dat hij degene is die het voertuig bestuurd heeft. Hij heeft niet zelf gereden, terwijl aan hem wel de EMG is opgelegd. De verbalisanten hebben gesproken met de bestuurder van de auto maar volgens het proces-verbaal hebben zij de identiteit van de bestuurder niet geverifieerd. Ter zitting heeft eiser gesteld dat er volgens hem bij zijn identificatie sprake is van etnisch profileren. Eiser voert verder aan dat de individuele Mulder beschikkingen die zijn toegezonden aan zijn partner allemaal gegrond zijn verklaard, waarmee naar het oordeel van eiser de rechtmatigheid van deze beschikkingen is komen te vervallen.
13. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed, dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Verder is niet vereist dat het CBR een eigen onderzoek doet naar de juistheid van de door de politie gerelateerde feiten, tenzij het objectieve redenen heeft om aan de juistheid daarvan te twijfelen.
14. De rechtbank stelt vast dat het proces-verbaal van overtreding op ambtsbelofte is opgemaakt, zodat in beginsel van de juistheid ervan mag worden uitgegaan. Niet in geschil is dat de in het proces-verbaal van overtreding geconstateerde verkeersovertredingen, indien van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan, het opleggen van een EMG rechtvaardigen. Ter beoordeling ligt voor of dat wat eiser heeft aangevoerd aanleiding geeft om aan de juistheid van de waarnemingen van de verbalisanten te twijfelen.
15. De rechtbank is van oordeel dat wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding geeft te twijfelen aan de vraag of eiser de bestuurder was, dan wel kon zijn van het betreffende voertuig. De verbalisanten hebben in het proces-verbaal beschreven welke kenmerken zij bij eiser hebben waargenomen. Zij hebben onder andere waargenomen dat eisers ogen groot waren en dat hij kleine pupillen had, wat erop duidt dat de verbalisanten eiser van korte afstand hebben gezien. De verbalisanten noemen zelf ook een afstand van 50 centimeter. De verbalisanten hebben in het proces verbaal aangegeven dat zij naderhand onderzoek hebben gedaan om de identiteit van de bestuurder vast te stellen. Zij hebben gezocht in de beschikbare politiesystemen op het kenteken van de auto. Op het kenteken stonden twee eerdere mutaties waarbij een foto was gevoegd. Aan de hand van deze RDW-foto hebben de verbalisanten geconcludeerd dat eiser de bestuurder was van de desbetreffende auto op 30 juli 2020. Uit een uitspraak van de ABRvS van 14 september 2018volgt dat de identiteit van een bestuurder ook op een andere wijze dan door middel van staandehouding kan worden vastgesteld. Het standpunt van eiser dat de verbalisanten zijn identiteit niet hebben geverifieerd betekent dan ook niet dat de verbalisanten niet tot de conclusie konden komen dat eiser de bestuurder was van de auto. De stelling van eiser ter zitting dat sprake is van etnisch profileren heeft hij niet onderbouwd. Het dossier geeft hier ook geen aanknopingspunten voor.
16. Eiser heeft ook verder op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat het voertuig door een andere persoon dan eiser werd bestuurd. De enkele stelling dat het voertuig wel eens gebruikt wordt door andere personen is hiervoor onvoldoende.
17. Eisers beroepsgrond dat de gedragingen de maatregel niet rechtvaardigen omdat de Mulder-beschikkingen die zouden zijn toegezonden aan de partner van eiser allemaal zijn ingetrokken slaagt evenmin. De rechtbank volgt de stelling van verweerder dat dit niets hoeft te betekenen, omdat duidelijk is dat de partner van eiser deze gedragingen niet heeft verricht. Daarnaast heeft eiser verzuimd deze stelling te onderbouwen. Het aanbod van eiser aan het einde van de zitting om alsnog de Mulderbeschikkingen en de beslissingen van de Officier van Justitie te overleggen is tardief en in strijd met de goede procesorde. Eiser heeft geen reden aangevoerd waarom hij deze stukken niet eerder had kunnen overleggen, zoals bij zijn ingediende beroepsgronden van 28 juni 2021 waar hij naar deze stukken heeft verwezen.
18. De beroepsgronden slagen niet. Verweerder was op grond van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, van de WVW in samenhang bezien met artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling gehouden aan eiser een EMG op te leggen.