ECLI:NL:RBMNE:2022:2320

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
17 juni 2022
Zaaknummer
C/16/497205 / HA RK 20-33
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inzageverzoek op grond van de AVG en misbruik van recht

In deze zaak heeft verzoeker op 30 januari 2020 een verzoekschrift ingediend op basis van artikel 35 lid 1 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG) jegens de vereniging [verweerster]. Verzoeker verzocht om inzage in zijn persoonsgegevens die door de verweerster zijn verwerkt. De rechtbank heeft de mondelinge behandeling op 21 februari 2022 gehouden, waarbij verzoeker in persoon aanwezig was en de verweerster werd vertegenwoordigd door haar advocaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker zijn verzoek baseert op de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), maar dat deze grondslag ondeugdelijk is omdat de verzoeken zijn ingediend na de inwerkingtreding van de AVG op 25 mei 2018. De rechtbank heeft vervolgens de ontvankelijkheid van verzoeker beoordeeld en geconcludeerd dat hij de vereniging [verweerster] als verwerkingsverantwoordelijke heeft bedoeld.

De rechtbank heeft verder overwogen dat het inzagerecht van verzoeker niet alleen bedoeld is om zijn persoonsgegevens te controleren, maar dat hij deze bevoegdheid ook gebruikt om informatie te verkrijgen voor zijn verdediging in straf- en civielrechtelijke procedures. De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van misbruik van recht, omdat verzoeker zijn inzageverzoek niet voor het doel heeft ingediend waarvoor het recht is bedoeld. De rechtbank heeft het verzoek van verzoeker afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van de verweerster, die zijn begroot op € 1.802,00.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/16/497205 / HA RK 20-33
Beschikking van 25 mei 2022
in de zaak van
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
verschenen in persoon,
tegen
de vereniging
[verweerster] , [.] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
advocaten mr. J.G.S. Bakker en mr. drs. M. Kool te Amsterdam.
Partijen worden hierna respectievelijk [verzoeker] en [verweerster] genoemd.

1.De procedure

1.1.
[verzoeker] heeft op 30 januari 2020 een verzoekschrift met 14 bijlagen ingediend ex. artikel 35 lid 1 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG) jegens [verweerster] . Gelijktijdig heeft [verzoeker] een soortgelijk verzoekschrift ingediend jegens KPMG, dat is geregistreerd onder nummer C/16/496535 / HA RK 20-20. Op dit verzoek zal bij afzonderlijke beschikking eveneens heden uitspraak worden gedaan.
1.2.
Op 21 september 2020 heeft [verzoeker] ter griffie ingediend een aanvulling onderbouwing van zijn verzoekschriften.
1.3.
De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat het verzoek mondeling moet worden behandeld, gelijktijdig met het verzoek jegens KPMG. Mede gelet op de Covid-19 beperkingen is de mondelinge behandeling uiteindelijk bepaald op 21 februari 2022.
1.4.
Op 4 februari 2022 is ter griffie ingekomen het verweerschrift van [verweerster] met 6 producties.
1.5.
Op 7 februari 2022 heeft [verzoeker] ter griffie ingediend een brief met een reactie op het verweerschrift van [verweerster] en overlegging nadere producties, met aangehecht 11 producties (genummerd 1 tot en met 11).
1.6.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 februari 2022, gelijktijdig met de behandeling van het verzoek tegen KPMG. [verzoeker] is in persoon verschenen. Namens [verweerster] zijn verschenen de heer [A] ( [functie 1] ), mrs. J.G.S. Bakker en mr. E.F. Vaal (advocaten). Namens KPMG zijn verschenen mevrouw mr.
[B] ( [functie 2] ), mrs. Ubels en mr. Heesterbeek (advocaten). Van hetgeen is besproken heeft de griffier aantekeningen bijgehouden. [verzoeker] heeft in de op 7 februari 2022 overgelegde brief (onder punt 9) aangegeven dat een aantal vragen aan [verweerster] moet worden gesteld. De rechtbank heeft ter zitting aan [verzoeker] te kennen gegeven dit verzoek op voorhand niet te honoreren, mede gelet op de uitvoerige processtukken en de tijd die voor de behandeling van de verzoeken is uitgetrokken.
1.7.
Ten slotte is beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
Van 15 juni 2004 tot 1 augustus 2011 was [verzoeker] werkzaam als ambtenaar bij de Gemeente [gemeente] . Daar hield hij zich bezig met [..] .
2.2.
[verweerster] is de [...] . [verweerster] ontplooit [....] .
2.3.
KPMG [.....] N.V. heeft in opdracht van de gemeente [gemeente] in de periode 2012 en 2015 een tweetal onderzoeken uitgevoerd naar mogelijke onregelmatigheden in relatie tot [verzoeker] en aan hem gelieerde (rechts)personen.
2.4.
De resultaten van voormelde onderzoeken hebben (mede) aanleiding gegeven tot de volgende door of tegen [verzoeker] ingestelde juridische procedures.
Zo is [verzoeker] op 16 juli 2020 door de rechtbank Rotterdam strafrechtelijk veroordeeld voor valsheid in geschifte en gewoontewitwassen. [verzoeker] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij tegen dat vonnis hoger beroep heeft ingesteld en dat die procedure nog aanhangig is. Daarnaast heeft [verzoeker] meerdere tuchtrechtelijke procedures tegen KPMG en de bij het onderzoek betrokken accountants aanhangig gemaakt. Deze klachten zijn allen ongegrond dan wel niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast is [verzoeker] failliet verklaard. Dat faillissement is nog niet afgewikkeld. Verder zijn [verzoeker] en de aan hem gelieerde ondernemingen meermaals civielrechtelijk aangesproken (door de gemeente [gemeente] en [verweerster] ), onder meer wegens het zonder opdracht en toestemming onrechtmatig onttrekken van bedragen. Daarin is [verzoeker] telkens veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding. Op dit moment is er nog één civiele procedure aanhangig. Die procedure is aangehouden in verband met het faillissement van [verzoeker] .
2.5.
Bij brief van 20 september 2019 heeft [verzoeker] [verweerster] verzocht om binnen 4 weken een overzicht te verstrekken van de verwerkte persoonsgegevens. Bij e-mails van 20 oktober 2019 en 21 oktober 2019 heeft [verzoeker] zijn verzoek aangevuld.
2.6.
Op 20 december 2019 heeft [verweerster] schriftelijk gereageerd op het inzageverzoek. Daarbij heeft [verweerster] een overzicht van de door haar verwerkte persoonsgegevens meegestuurd.
2.7.
Bij e-mail van 22 december 2019 heeft [verzoeker] aan [verweerster] – samengevat – meegedeeld dat het toegestuurde overzicht onvolledig is en verzocht om alsnog op volledige wijze uitvoering te geven aan zijn verzoek.
2.8.
[verweerster] heeft bij brief van 10 januari 2020 aan [verzoeker] – samengevat – meegedeeld dat zij een juist en volledig overzicht van de door haar verwerkte persoonsgegevens heeft overgelegd.
2.9.
Bij e-mail van 13 januari 2020 heeft [verzoeker] aan [verweerster] – samengevat – bericht dat hij constateert dat [verweerster] nog steeds niet de op haar rustende verplichting nakomt. Verder heeft [verzoeker] een aantal vragen geformuleerd en [verweerster] verzocht om op korte termijn daarop antwoord te geven.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] is van mening dat het door [verweerster] verstrekte verwerkingsoverzicht onvolledig is. Hij verzoekt de rechtbank daarom – zakelijk weergegeven – [verweerster] te bevelen hem een overzicht te verstrekken van de persoonsgegevens die zij over hem in de administratie heeft opgenomen over de periode 1 januari 2012 tot 1 november 2019. Verder vraagt [verzoeker] te bepalen dat in dit overzicht wordt opgenomen:
een omschrijving van het doel/doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens;
welke persoonsgegevens (zonder zijn toestemming) door [verweerster] aan derden zijn verstrekt en welke persoonsgegevens door derden zijn verkregen en;
welke documenten met persoonsgegevens door [verweerster] zijn verstrekt aan derden en welke informatie met persoonsgegevens door medewerkers van [verweerster] is verstrekt via door KPMG het hen gehouden interviews.
Ook verzoekt [verzoeker] om [verweerster] te bevelen aan hem te verstrekken een kopie van de voornoemde documenten en (interview)verslagen. Tot slot verzoekt [verzoeker] te bepalen dat [verweerster] bij het overzicht meedeelt op welke wijze is voorzien in de verplichtingen van artikel 9 lid 2 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) / artikel 6 en 24 Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Zulks met een dwangsom van € 5.000,- per dag, ingaande op 31 december 2019.
3.2.
[verweerster] heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van [verzoeker] .
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Voorop gesteld wordt dat artikel 35 UAVG de betrokkene de mogelijkheid geeft om zich tot de rechtbank te wenden met het verzoek de verwerkingsverantwoordelijke te bevelen het verzoek als bedoeld in de artikelen 15 tot en met 22 van de AVG alsnog toe of af te wijzen. De verzoekschriftprocedure staat open voor de betrokkene en voor andere belanghebbenden die via de rechtbank willen opkomen tegen een beslissing van de verwerkingsverantwoordelijke op een verzoek ex. artikel 15 tot en met 22 van de AVG.
4.2.
Uit het verzoekschrift blijkt dat [verzoeker] zijn stellingen mede baseert op de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Deze grondslag is ondeugdelijk en kan niet leiden tot toewijzing van zijn verzoeken omdat deze zijn ingediend na 25 mei 2018, de datum waarop de AVG in werking is getreden. Om die reden zullen de stellingen en verzoeken van [verzoeker] enkel worden getoetst aan de toepasselijke AVG-bepalingen.
Ontvankelijkheidskwestie
4.3.
[verzoeker] richt zijn verzoekschrift tot ‘ [verweerster] ’. De vraag is wat en of wie [verzoeker] daarmee bedoelt. De bevoegdheid om als partij in een burgerlijk geding op te treden komt namelijk in principe alleen toe aan natuurlijke personen en rechtspersonen. De (enkele) benaming ‘ [verweerster] ’ is noch een natuurlijk persoon noch een rechtspersoon.
4.4.
In onderhavige procedure is het verweerschrift ingediend door de vereniging [verweerster] , [.] . Op de mondeling behandeling heeft [verzoeker] desgevraagd verklaard dat hij heeft beoogd voornoemde vereniging in rechte te betrekken en dat deze rechtspersoon de verwerkingsverantwoordelijke is. Dit wordt ook door [verweerster] erkend. Om die reden moet het ervoor worden gehouden dat [verzoeker] heeft beoogd voormelde vereniging in rechte te betrekken en zal de rechtbank de vereniging [verweerster] , [.] , als verweerder aanmerken. Dit brengt mee dat [verzoeker] ontvankelijk is.
De omvang van het recht van inzage
4.5.
Artikel 15 lid 1 AVG bepaalt dat de persoon van wie persoonsgegevens worden verwerkt het recht heeft om van de verwerkingsverantwoordelijke uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, inzage te verkrijgen van die persoonsgegevens en van (onder meer) de verwerkingsdoeleinden, de betrokken categorieën van persoonsgegevens, de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de persoonsgegevens zijn of zullen worden verstrekt, en de periode gedurende welke de persoonsgegevens naar verwachting zullen worden opgeslagen, dan wel de criteria om die termijn te bepalen.
4.6.
Het doel van artikel 15 AVG is zodoende om een betrokkene in staat te stellen kennis te nemen van de persoonsgegevens die over hem zijn verzameld en te controleren of die gegevens juist zijn en rechtmatig zijn vastgelegd.
4.7.
De AVG is de opvolger van de Richtlijn persoonsgegevens (Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995), zoals geïmplementeerd in de Wbp. Het inzagerecht was voorheen vastgelegd in artikel 12 van voormelde Richtlijn.
persoonsgegevens. Er zijn geen aanwijzingen dat krachtens de AVG de doelstelling en omvang van dit inzagerecht ten opzichte van de Richtlijn persoonsgegevens is gewijzigd. Bij de uitleg van het in artikel 15 AVG geregelde inzagerecht sluit de rechtbank daarom aan bij de uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) en de Hoge Raad over het inzagerecht die onder de Richtlijn persoonsgegevens en de Wbp zijn gewezen.
Misbruik van recht
4.8.
Het meest verstrekkende verweer van [verweerster] is dat het verzoek moet worden afgewezen, omdat er sprake is van misbruik van het inzagerecht in de zin van artikel 3:13 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.9.
Uit artikel 3:13 BW, in samenhang met art. 3:15 BW, volgt dat degene aan wie de wet een bevoegdheid toekent, haar niet kan inroepen voor zover hij haar misbruikt. Allereerst is de vraag hoe dit artikel zich verhoudt met de (grond)rechten uit de AVG.
4.10.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 juni 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BA3529) geoordeeld dat de betrokkene bij zijn verzoek om informatie over de van hem verwerkte persoonsgegevens geen nadere redenen hoeft op te geven en kan volstaan met een verwijzing naar de grondslag. Dit vloeit voort uit de considerans en artikel 12 van de Richtlijn waarin is bepaald dat de verwerkingsverantwoordelijke specifieke informatie behoort te verstrekken aan de betrokkene zodat deze in staat wordt gesteld behoorlijk kennis te nemen van zijn gegevens en van de wijze waarop deze zijn verwerkt (Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3529).
4.11.
Uit het feit dat de betrokkene bij zijn inzageverzoek geen nadere reden hoeft te geven volgt evenwel niet dat een dergelijk verzoek nooit misbruik van bevoegdheid kan opleveren. Dat volgt ook uit het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 november 2005 (ECLI:NL:GHAMS:2005:AU8223). Daarin oordeelt het hof in rechtsoverweging 3.8.:
“(…) Het enkele feit dat het belang van de betrokkene op kennisneming van zijn gegevens wordt verondersteld en, bijgevolg, dat de betrokkene bij zijn verzoek geen opgaaf hoeft te doen van de reden daarvoor impliceert - anders dan het CBP [College Bescherming Persoonsgegevens] kennelijk meent - niet dat het doel waarmee inzage wordt gevraagd (in het geheel) niet relevant is. In de wetsgeschiedenis van de Wbp zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de gedachte dat de onderhavige bevoegdheid niet zou kunnen worden misbruikt. Het recht van de betrokkene op inzage wordt weliswaar verondersteld (daarom behoeft ook geen reden voor het verzoek te worden opgegeven), maar deze veronderstelling zal hebben te wijken voor (door de verantwoordelijke te stellen en zo nodig te bewijzen) feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de onderhavige bevoegdheid wordt misbruikt in de zin van art. 3:13 BW. De onderhavige bevoegdheid kan dus worden misbruikt.”
4.12.
Uit het bovenstaande volgt dat misbruik kan worden gemaakt van het inzagerecht. Wel sluit de rechtbank aan bij de lijn uit de bestuursrechtspraak dat met het aannemen van misbruik van recht terughoudend te worden omgegaan (zie onder meer de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland 23 april 2019 (ECLI:NL:RBNNE:2019:3761)). Het aannemen van misbruik van recht betekent immers dat diegene aan wie de wet een bevoegdheid toekent deze bevoegdheid niet kan inroepen.
4.13.
[verweerster] stelt dat het belang van [verzoeker] niet gelegen in de uitoefening van zijn AVG-rechten maar in het verkrijgen van afschriften van stukken om zich daarmee te kunnen verdedigen in de strafzaak die tegen hem loopt en de op dat moment nog aanhangig te maken heropeningsprocedure. Ter onderbouwing daarvan voert [verweerster] aan dat uit het de reactie van [verzoeker] op het verweerschrift blijkt dat het [verzoeker] te doen is om inzage te krijgen in haar juridisch zaaksdossier. Met die (nieuwe) stukken of het ontbreken daarvan wil [verzoeker] kennelijk aantonen dat hij niet bevoegd zou zijn geweest om facturen ten laste van het AKO-budget te accorderen en dat hij niet verantwoordelijk gehouden zou kunnen worden voor de valse facturen die hij heeft laten opstellen door derde partijen. Daarvoor is het inzagerecht niet bedoeld.
4.14.
[verzoeker] ontkent dat sprake is van misbruik van recht. Hij voert aan dat het hem te doen is om te weten welke gegevens [verweerster] van hem heeft verwerkt en hoe. Ook wil hij de gronden weten op basis waarvan [verweerster] zijn gegevens verwerkt heeft. Die gegevens is [verweerster] op grond van de AVG verplicht met hem te delen. Dat [verweerster] stelt dat hij de informatie voor andere doeleinden wil gebruiken is iets wat zij niet kunnen weten.
4.15.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Vast is komen te staan dat de door KPMG verrichte (fraude)onderzoeken naar [verzoeker] en de aan hem gelieerde ondernemingen (mede) hebben geleid tot de procedures zoals kort weergegeven in rechtsoverweging 2.4. Deze (fraude)onderzoeken hebben ertoe geleid dat [verzoeker] meermaals strafrechtelijk en civielrechtelijk is veroordeeld en dat – voor zover bekend – één strafrechtelijke en één civielrechtelijke procedure nog loopt. [verzoeker] heeft zelf vele tuchtrechtelijke procedures gevoerd tegen de accountants van KPMG, die de onderzoeken hebben verricht. De strekking van deze door [verzoeker] geëntameerde procedures was de juistheid en rechtmatigheid van het in opdracht van de gemeente [gemeente] uitgevoerde onderzoek onderuit te halen. [verzoeker] heeft telkens bot gevangen. Sterker nog, het hoge aantal door [verzoeker] aanhangig gemaakte tuchtrechtelijke procedures, de doublures in de klachten, het vastgestelde misbruik van bevoegdheid en misbruik van tuchtrecht hebben de voorzitter van de Accountantskamer aanleiding gegeven het klaagschrift van 20 maart 2021 niet in behandeling te nemen. Bij schrijven 11 augustus 2021 heeft bovengenoemde voorzitter daaraan toegevoegd dat ook mogelijk in de toekomst door [verzoeker] in te dienen klachten bij onvoldoende tuchtrechtelijk belang niet in behandeling zullen worden genomen.
4.16.
In deze zaak heeft [verzoeker] gebruik gemaakt van de aan hem toekomende processuele bevoegdheid om op grond van de AVG bij [verweerster] om de juistheid van de hem betreffende persoonsgegevens te controleren en of die rechtmatig zijn vastgelegd. Uit de inhoud van het verzoekschrift blijkt echter ondubbelzinnig dat hij deze bevoegdheid voor een ander doel gebruikt; te weten: het verkrijgen van (nieuwe) informatie ten behoeve van (zijn verdediging in de) voormelde straf- en civielrechtelijke procedures.
4.17.
Dat het [verzoeker] in hoofdzaak te doen is om het verkrijgen van deze informatie volgt allereerst uit punt 4.05 van zijn verzoekschrift. Daar schrijft [verzoeker] dat hij in het door [verweerster] verstrekte verwerkingsoverzicht aantoonbaar mist:
“het document op grond waarvan [verweerster] aan KPMG heeft aangegeven dat ik bevoegd zou zijn tot het accorderen van facturen bij [verweerster] . Tot nog toe is daarvan in heen enkele procedure (strafrechtelijk, civielrechtelijk of tuchtrechtelijk) een door [verweerster] geautoriseerd document overgelegd, terwijl in verschillende procedures is aangegeven dat een dergelijk document wel zou bestaan (…) een document waaruit zou blijken dat ik in de periode 2009-2011 de rol van [functie 3] bij [verweerster] had.”Uit het voorgaande citaat blijkt dat, zoals [verweerster] ook stelt, het [verzoeker] te doen is om documenten die betrekking hebben op zijn aanstelling en zijn bevoegdheid. Deze gegevens zijn in de strafrechtelijke en civielrechtelijke procedures, die tot op heden in het nadeel van [verzoeker] zijn beslecht, eveneens onderwerp van geschil.
4.18.
Dat het verzoek van [verzoeker] een ander doel dient dan het doel van het inzagerecht, blijkt verder uit punt 5.01 van het verzoekschrift onder de kop
‘de redenen waarom ik het AVG-verzoek heb gedaan en mijn belang daarbij’. Daar schrijft [verzoeker] dat hij de AVG-melding en het inzageverzoek heeft gedaan om [verweerster] erop te wijzen dat de organisatie en de betreffende accountants in strijd met de toepasselijke wet- en regelgeving hebben gehandeld en om de omvang van dit onrechtmatig handelen te kunnen vaststellen in verband met een potentiële schadeclaim. Het voorgaande wordt ondersteund door de emailberichten van [verzoeker] van 20 en 21 oktober 2019 met de aanvulling van het inzageverzoek (bijlage 4 bij het verzoekschrift). Daarin schrijft [verzoeker] namelijk [verzoeker] zonder zijn toestemming zowel in de periode 1 januari 2012 tot 17 juli 2015 als in de periode 7 juli 2015 tot 1 oktober 2019 zonder zijn toestemming persoonsgegevens heeft uitgewisseld met de gemeente [gemeente] , KPMG en anderen.
4.19.
Ook uit de brief van [verzoeker] van 7 februari 2022 blijkt dat het [verzoeker] te doen is om het verkrijgen van informatie ten behoeve van (zijn verdediging in) voormelde procedures. Daarin schrijft [verzoeker] (punt 6) – samengevat – dat uit de rechtspraak volgt dat er geen belang is bij inzage in stukken die de betrokkene al in bezit heeft, maar dat daar ten aanzien van het juridische zaaksdossier van [verweerster] geen sprake van is. Thans beschikt hij alleen over de stukken die door [verweerster] en de gemeente [gemeente] zijn geselecteerd ten behoeve van inbreng in de verschillende procedures (het procesdossier). Dit procesdossier omvat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Uit het voorgaande volgt dat [verzoeker] inzage wenst te krijgen in het juridische zaaksdossier van [verweerster] . Daarvoor is het inzagerecht, zoals [verweerster] ook stelt, niet bedoeld.
4.20.
De verzoeken van [verzoeker] zijn formeel weliswaar ingekleed als AVG-verzoeken, maar betreffen materieel het verkrijgen van (nieuwe) informatie ten behoeve van (zijn verdediging in) voormelde procedures. Het doel van [verzoeker] bij zijn inzagerecht ziet derhalve niet op de bescherming van persoonsgegevens zodat in deze zaak evident sprake is van misbruik van recht. Het verweer van [verweerster] slaagt. Dit betekent dat het verzoek van [verzoeker] reeds op deze grond voor afwijzing gereed ligt. Om die reden wordt niet meer toegekomen aan al het overige dat door [verzoeker] is aangevoerd en verzocht.
Proceskosten
4.21.
[verzoeker] wordt als de in het ongestelde partij veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [verweerster] worden begroot op:
- betaald griffierecht € 676,00
- salaris advocaat
€ 1.126,00(2,0 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 1.802,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het verzoek van [verzoeker] af;
5.2.
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [verweerster] begroot op € 1.802,00, waarvan € 1.126,00 aan salaris gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.P. Drijkoningen en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2022. [1]

Voetnoten

1.type: