Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.Het verloop van de procedure
2.De feiten
‘Met de in dit Sociaal Plan opgenomen uitkering bij ontslag (artikel 4 onder v (-)) is voorzien in een gelijkwaardige voorziening als bedoeld in artikel 7:673b BW, die in de plaats komt van de wettelijke Transitievergoeding’.In de bijbehorende voetnoot staat vermeld:
‘In de basis bedraagt de transitievergoeding een derde maandsalaris per gewerkt jaar bij een dienstverband tot 10 jaar en een half maandsalaris per gewerkt jaar voor ieder jaar dat het dienstverband langer heeft geduurd dan 10 jaar. Het maximum is € 75.000 of een jaarsalaris bij een hoger inkomen dan € 75.000. Voor 50-plussers geldt een overgangsrecht, zodat zij - tot 2020 - een hogere transitievergoeding ontvangen. Voor de details zie:(volgde een verwijzing naar de website van de rijksoverheid met informatie over de wettelijke transitievergoeding, ktr.).’ Bij inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid (Wwz) per 1 juli 2015 bepaalde artikel 7:673a Burgerlijk Wetboek (BW), dat - in afwijking van de algemene regeling van artikel 7:673 lid 2, eerste zin, BW - het recht op transitievergoeding voor oudere werknemers, te weten: zij die bij het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst 50 jaar of ouder zijn (de zogenoemde ‘50-plussers’), regelde, dat dit artikel 7:673a BW met ingang van 1 januari 2020 zou vervallen.
‘In de basis bedraagt de transitievergoeding een derde maandsalaris per gewerkt jaar bij een dienstverband tot 10 jaar en een half maandsalaris per gewerkt jaar voor ieder jaar dat het dienstverband langer heeft geduurd dan 10 jaar. Voor de details zie:(volgde een verwijzing naar dezelfde website van de rijksoverheid met informatie over de wettelijke transitievergoeding, ktr.).’
‘drie keer de wettelijke transitievergoeding zoals geldend op 1 juli 2015’bedraagt. Bij uitdiensttreding in de loop van de boventalligheidsfase bestaat bij het voortschrijden van de tijd recht op een steeds lagere vergoeding, te weten 2½ en 2 keer
‘de wettelijke transitievergoeding zoals geldend op 1 juli 2015’.
‘De hoogte van de uitkering bij ontslag als bedoeld in artikel 4 onder v (ontslaguitkering) zal zodanig worden vastgesteld, dat over de periode tot het bereiken van de voor de individuele werknemer geldende AOW-gerechtigde leeftijd de som van de uitkomsten uit sociale uitkeringen, pensioen- en/of OVUT-rechten de ontslaguitkering niet meer dan 75% van zijn laatst verdiende inkomen bedraagt doch tenminste gelijk is aan de voor de individuele werknemer geldende wettelijke Transitievergoeding mits de individuele werknemer met inachtneming van artikel 7:673 lid 7 BW op die Transitievergoeding recht zou hebben (-).’
‘1. Werknemer neemt deel aan de pensioenregeling van het Spoorwegpensioenfonds.(-)
6. Bij werknemers die na ontslag bij één van de bij de CAO Sociale Eenheid NS aangesloten bedrijven een WW-uitkering ontvangen, loopt hun pensioenopbouw door, mits men voldoet aan de daarvoor bepaalde voorwaarden. De regeling is onderdeel van en staat beschreven in de pensioenregeling van het Spoorwegpensioenfonds. De premie hiervoor komt ten laste van de werkgever.’Bedoelde pensioenregeling is het pensioenreglement van het pensioenfonds. Daarin was tot 1 april 2020 voorzien in een regeling die de eerdere Financiering Voortzetting Pensioenverzekering (FVP) verving, nadat die (per 1 januari 2011) was afgeschaft. Dit ‘FVP-vervangend product’ is per 1 april 2020 mede om fiscale redenen uit het pensioenreglement geschrapt. Sindsdien kent het pensioenreglement, afgezien van vrijwillige voortzetting (waarvoor de werknemer de premie betaalt), in artikel 12.6 nog slechts de mogelijkheid dat de pensioenopbouw na ontslag en tijdens een WW-uitkering ten laste van de werkgever wordt voortgezet, indien dat in een sociaal plan of afvloeiingsregeling is afgesproken.
‘op grond van de tekst van het Sociaal Plan geen aanspraak op toepassing van de zogenaamde 50+-regeling’hebben, kortgezegd omdat uit de tekst van de cao en het sociaal plan niet blijkt dat de cao-partijen de termijn van de overgangsregeling van artikel 7:673a BW, die de Wwz-wetgever op de periode tot 1 januari 2020 had gesteld, hebben willen verlengen. De kantonrechter heeft hierbij in aanmerking genomen dat de voetnoot bij artikel 1 sub d van hoofdstuk 11 van de NS-cao 2015-2017 vermeldde dat voor 50-plussers
‘een overgangsrecht’gold in die zin
‘dat zij - tot 2020 - een hogere transitievergoeding ontvangen’en dat deze zinsnede niet is teruggekeerd in de NS-cao 2017-2020. Omdat cao-partijen wisten dat artikel 7:673a BW per 1 januari 2020 zou vervallen, had het volgens de voorzieningenrechter in de rede gelegen om ten gunste van 50-plussers een nieuwe regeling in de NS-cao 2017-2020 op te nemen, indien het de bedoeling zou zijn geweest dat zij recht bleven houden op een hogere ontslaguitkering dan hun jongere collega’s. Omtrent het bepaalde in artikel 26 lid 6 van hoofdstuk 10 van de NS-cao 2017-2020 heeft de kantonrechter in een van de genoemde kort gedingvonnissen overwogen dat de uitvoerende bepaling in de pensioenregeling waar dit artikellid naar verwijst sinds 1 april 2020 niet meer bestaat, zodat daarop sindsdien geen beroep meer kan worden gedaan.
3.De vordering en het daartegen gevoerde verweer
‘de wettelijke transitievergoeding zoals geldend op 1 juli 2015’. Op die peildatum gold de 50+-regeling van het toenmalige artikel 7:673a lid 1 BW, waarin ten gunste van 50-plussers van de algemene regeling van de hoogte van de transitievergoeding in artikel 7:673 lid 2, eerste zin, BW werd afgeweken. Cao-partijen hebben bedoeld die gunstiger regeling voor oudere werknemers te waarborgen, ook nadat artikel 7:673a BW zou zijn vervallen. Dat strookte met de inzet van de bonden in het cao-overleg dat tot de NS-cao 2015-2017 heeft geleid: zij wilden dat de ontslaguitkering tenminste het niveau zou houden van de eerdere kantonrechtersformule, zoals die in de NS-cao 2013-2015 stond. Indien NS op enig moment een versobering van de ouderenregeling had gewild, had zij dit in de onderhandelingen over de NS-cao 2017-2020 moeten inbrengen, hetgeen niet is gebeurd. De ‘zwevende’ voetnoot, zoals hierboven onder 2.3. aangehaald en opgenomen aan het eind van hoofdstuk 11 van de NS-cao 2015-2017, was niet meer dan een verwijzing naar de wettelijke regeling van de transitievergoeding per 1 juli 2015. In de voetnoot bij artikel 1 sub d van hoofdstuk 11 van de NS-cao 2017-2020 is bewust de eerdere verwijzing naar de regeling voor 50-plussers weggelaten, omdat cao-partijen het oude sociaal plan ongewijzigd, dus inclusief de ouderenregeling, wilden voortzetten.
‘de wettelijke transitievergoeding zoals geldend op 1 juli 2015’brengt mee dat bij de bepaling van de hoogte van de ontslaguitkering de gehele wettelijke regeling van de transitievergoeding, zoals die bij de inwerkingtreding van de Wwz is ingevoerd, in aanmerking moet worden genomen, dus inclusief de - blijkens artikel 7:673a lid 5 (oud) BW van aanvang af als tijdelijk bedoelde - overgangsregeling ten behoeve van 50-plussers. Uit de in de NS-cao 2015-2017 opgenomen voetnoot (met daarin:
‘Voor 50-plussers geldt een overgangsrecht, zodat zij - tot 2020 - een hogere transitievergoeding ontvangen’)volgt dat aan de toepassing van de ouderenregeling bij de berekening van de ontslaguitkering - overeenkomstig het vervallen van de tijdelijke wettelijke regeling - per 1 januari 2020 een einde zou komen. Nadien heeft NS die regeling ook niet meer toegepast. Omdat cao-partijen wisten dat artikel 7:673a BW tijdens de looptijd van de NS-cao 2017-2020 zou vervallen, is de verwijzing naar de ouderenregeling uit de voetnoot verwijderd. De website van de rijksoverheid, waarnaar de voetnoot verwijst, gaf en geeft informatie over de actuele berekeningswijze van de wettelijke transitievergoeding.
4.De beoordeling van het geschil
‘de wettelijke transitievergoeding zoals geldend op 1 juli 2015’en daaruit afleiden dat bij de berekening van de transitievergoeding de ouderenregeling van artikel 7:673a lid 1 (oud) BW moet worden meegenomen omdat die op 1 juli 2015 nu eenmaal onderdeel uitmaakte van de wettelijke regeling waarbij in het sociaal plan is aangehaakt, daar benadrukt NS dat die ouderenregeling op 1 juli 2015 al de destijds door de wetgever bepaalde tijdelijke geldingsduur, eindigend op 1 januari 2020, had en wijst zij op de tekst van de voetnoot bij hoofdstuk 11 van de NS-cao 2015-2017 (
‘Voor 50-plussers geldt een overgangsrecht, zodat zij - tot 2020 - een hogere transitievergoeding ontvangen’) waarin dit tot uitdrukking zou zijn gebracht. De kantonrechter volgt de bonden in hun standpunt niet en overweegt daaromtrent het volgende.
‘zoals geldend op 1 juli 2015’nemen zij dit ook zelf niet zó letterlijk dat zij hieraan, vanwege de daaraan voorafgaande woorden
‘(x)
keer de wettelijke transitievergoeding’, niet de conclusie verbinden dat de ontslaguitkering moet worden ‘gefixeerd’ op (x-maal) de hoogte van het bedrag dat de transitievergoeding voor de individuele werknemer op 1 juli 2015 had. Partijen zijn het erover eens dat bij de berekening van
‘de wettelijke transitievergoeding zoals geldend op 1 juli 2015’ook de diensttijd en de loonontwikkeling vanaf die datum (en tot het einde van de arbeidsovereenkomst) moet worden meegenomen. Iets vergelijkbaars geldt voor het wettelijke maximum van artikel 7:673 lid 2, laatste volzin, BW. Ook daarvan is het volgens partijen beslist niet de bedoeling dat die werd ‘gefixeerd’ op dat van 1 juli 2015 (€ 75.000,--), maar dat de cao-bepaling ertoe strekt dat dit maximum meegroeit met de in het derde lid van artikel 7:673 BW geregelde indexering. Uit een en ander volgt dat bij de uitleg van de cao-bepaling weliswaar de bewoordingen van grote betekenis zijn, maar dat zij geen uitsluitsel geven over het concrete geschilpunt dat partijen verdeeld houdt. Ook indien verdere aanknopingspunten voor de uitleg in dit geval zouden ontbreken, hadden de vakbonden niet zonder meer kunnen worden gevolgd in hun standpunt dat onder (de wettelijke regeling van) de transitievergoeding
‘zoals geldend op 1 juli 2015’wél de in artikel 7:673 lid 3 BW voorziene mogelijkheid van indexering van het maximum moet worden begrepen, maar geen rekening dient te worden gehouden met de zekerheid van de vervaldatum van de ouderenregeling in het vijfde lid van artikel 7:673a (oud) BW. Beide wettelijke voorzieningen hebben immers dezelfde regelstructuur: in beide gevallen heeft de wetgever willen anticiperen op wat komen gaat, in artikel 7:673 lid 2 BW op de jaarlijkse ontwikkeling van de contractlonen en in het toenmalige artikel 7:673a lid 5 BW op de (veronderstelde) verbetering van de arbeidsmarktpositie van 50-plussers in de periode tot 2020. Onder die omstandigheden is het rechtsgevolg van de tekstinterpretatie die de bonden verdedigen niet zonder meer aannemelijk.
‘(v)oor 50-plussers (-) een overgangsrecht (geldt), zodat zij - tot 2020 - een hogere transitievergoeding ontvangen’. NS benadrukt daarin de woorden
‘overgangsrecht’en
‘tot 2020’, omdat deze aansluiten bij de tijdelijkheid van de ouderenregeling van artikel 7:673a (oud) BW en de door de wetgever bij de inwerkingtreding van de Wwz reeds aangekondigde vervaldatum van 1 januari 2020. De kantonrechter volgt NS in haar standpunt dat deze voetnoot in de eerdere NS-cao erop wijst dat het sociaal plan, dat kort na de inwerkingtreding van de Wwz (op 1 oktober 2015) ging gelden, ertoe strekte om aan te sluiten bij de wettelijke regeling van het toenmalige artikel 7:673a BW, in die zin dat ook de begunstiging van de 50-plussers bij de bepaling van de hoogte van de ontslaguitkering vanwege reorganisatie met ingang van de vervaldatum van de wettelijke ouderenregeling (1 januari 2020) zou eindigen. FNV en VVMC hebben gewezen op een aantal feiten en omstandigheden om te betogen dat aan de voetnoot niet de door NS verdedigde betekenis toekomt, maar de kantonrechter oordeelt deze niet van zodanig gewicht dat aan de cao-bepaling een andere (voor de bonden en betrokken werknemers gunstiger) uitleg toekomt. Dat laat overigens onverlet dat het de voorkeur zou hebben verdiend om de kwestie van de ouderenregeling in de tekst van artikel 4 onder c. van hoofdstuk 11 van de NS-cao’s 2015-2017 en 2017-2020 op te nemen (en niet in een voetnoot met een wel erg klein lettertype). Maar voor de uitleg is dit niet van doorslaggevende betekenis, omdat aan de tekst van die voetnoot - ondanks plek en lay-out - eenzelfde gewicht toekomt als aan de cao-bepaling, of die voetnoot nu tot de cao-bepaling zelf wordt gerekend of moet worden aangemerkt als een schriftelijke toelichting daarbij. Nu het in dit geding gaat om de uitleg van de NS-cao 2017-2020 komt evenmin beslissende betekenis toe aan het feit dat de bedoelde voetnoot - de bonden hebben ter zitting op het ‘zwevende’ karakter ervan gewezen - in de NS-cao 2015-2017 niet kenbaar hoort bij het bepaalde in artikel 1 onder d. van datzelfde hoofdstuk 11. Nu dat in de daaropvolgende cao wél het geval is, is voor werknemers die van het sociaal plan gebruik willen maken voldoende duidelijk dat de voetnoot relevant is voor de berekening van de ontslaguitkering. Het feit dat genoemd artikel 1 onder d. van het sociaal plan strikt genomen niet gaat over de hoogte van de ontslaguitkering (en alleen duidelijk maakt dat cao-partijen een ‘gelijkwaardige voorziening’ in de zin van artikel 7:673b (oud) BW hebben willen treffen) verdient mogelijk geen schoonheidsprijs, maar kan evenmin leiden tot een ander oordeel. Ook een argeloze lezer moet redelijkerwijs bedacht zijn op de samenhang tussen artikel 1 onder d. en artikel 4 onder c. van het sociaal plan. Wat ten slotte intrigeert, is de wijzing van de tekst die de voetnoot in de NS-cao 2017-2020 heeft ondergaan. Hierover hebben partijen zich desgevraagd ter zitting uitgelaten, maar van de bij het cao-overleg betrokkenen herinnert niemand zich precies hoe de nieuwe redactie tot stand is gekomen. Volgens de bonden moet de gewijzigde tekst worden gezien als een verduidelijking, waaruit volgt dat de begunstiging van 50-plussers niet in tijd beperkt is, maar dit strookt niet met de door de FNV-bestuurder geschetste gang van zaken bij dat cao-overleg. Volgens hem had FNV voorgesteld om de ouderenregeling gedurende de nieuwe looptijd van de cao te handhaven, maar is daarop door de NS-onderhandelingsdelegatie afwijzend gereageerd (zij zouden op hun beurt dan ‘ook nog wel wensen’ hebben gehad). NS stelt dat de gewijzigde redactie wordt verklaard door de omstandigheid dat het toenmalige artikel 7:673a BW gedurende de looptijd van de nieuwe cao zou vervallen en dat daarop met de nieuwe redactie is vooruitgelopen. Die laatste verklaring komt de kantonrechter als de meest plausibele voor.