ECLI:NL:RBMNE:2022:2258

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
9392134 UC EXPL 21-5860 LH/1040
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de uitleg van cao-bepalingen met betrekking tot ontslaguitkering en pensioenopbouw bij N.V. Nederlandse Spoorwegen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, is er een geschil ontstaan tussen de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) en de Vakvereniging voor Machinisten en Conducteurs (VVMC) aan de ene kant, en de N.V. Nederlandse Spoorwegen (NS) aan de andere kant. Het betreft de uitleg van bepalingen uit de NS-cao, specifiek over de hoogte van de ontslaguitkering en de voortzetting van pensioenopbouw na ontslag. De zaak is op 23 maart 2022 vonnis gewezen na een mondelinge behandeling op 7 februari 2022. De eisende partijen, FNV en VVMC, vorderen onder andere dat werknemers die voldoen aan de voorwaarden van de 50+-regeling recht hebben op een ontslaguitkering die is gebaseerd op de hogere transitievergoeding volgens de inmiddels vervallen wettelijke regeling voor oudere werknemers. Daarnaast vorderen zij dat de aftoppingsregeling van de ontslaguitkering niet van toepassing is op een PAWW-uitkering en dat de pensioenopbouw van werknemers wordt voortgezet gedurende de periode dat recht bestaat op een WW-uitkering.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de NS-werkgevers de cao correct naleven. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de cao-bepalingen, zoals die zijn geformuleerd, niet de door de bonden gewenste uitleg ondersteunen. De vorderingen van FNV en VVMC zijn afgewezen, en zij zijn veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van NS. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van een objectieve uitleg van cao-bepalingen, waarbij de letterlijke tekst en de context van de cao bepalend zijn voor de uitkomst van het geschil.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9392134 UC EXPL 21-5860 LH/1040
Vonnis van 23 maart 2022
inzake
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Federatie Nederlandse Vakbeweging,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen FNV,
eisende partij,
gemachtigde: mr. E.E.P. Gosling-Verheijen en mr. A.M. Dielemans-Buiteman,
en
2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Vakvereniging voor Machinisten en Conducteurs,
gevestigd te Tilburg,
verder ook te noemen: VVMC,
eisende partij,
gemachtigden: mr. M.J.M.F. van Rooy en mr. T.M.A. Verhoeven,
tegen:
de naamloze vennootschap
N.V. Nederlandse Spoorwegen,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen NS,
gedaagde partij,
gemachtigden: mr. P.G. Vestering en mr. P. Disseldorp.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit deze stukken:
- de dagvaarding (met producties);
- de conclusie van antwoord (met producties);
- de nagekomen producties van eisers, genummerd 10 tot en met 13.
1.2.
De zaak is mondeling behandeld ter zitting van 7 februari 2022. Voor FNV is verschenen de heer [A] (bestuurder), vergezeld door mr. Dielemans-Buiteman en mr. Gosling-Verheijen. Voor VVMC zijn verschenen de heer [B] en de heer [C] (bestuurders), vergezeld door mr. Van Rooy en mr. Verhoeven. Voor NS zijn verschenen mevrouw [D] ( [functie] ), de heer [E] ( [functie] ) en de heer [F] (advocaat in dienst van NS), vergezeld door mr. Vestering en mr. Disseldorp. Partijen hebben de standpunten nader toegelicht, mede aan de hand van de door hun advocaten overgelegde pleitaantekeningen. FNV en VVMC hebben hun eis verminderd. Partijen hebben geantwoord op vragen van de kantonrechter. Zij hebben op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.3.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
FNV en VVMC zijn vakbonden die de individuele en collectieve belangen behartigen van werknemers van NS, een Nederlands spoorwegbedrijf. Zij zijn (naast twee andere vakbonden) aan werknemerszijde partij bij de achtereenvolgende ondernemings-cao’s van NS. Aan werkgeverszijde zijn verschillende vennootschappen in de NS-groep partij bij deze cao’s (hierna te noemen: NS-werkgevers). De NS-cao is laatstelijk aangegaan voor de periode van 1 oktober 2017 tot en met 31 maart 2020 (nader te noemen de NS-cao 2017-2020) en inmiddels - aansluitend - verlengd tot 1 juli 2022.
2.2.
Van de achtereenvolgende NS-cao’s (laatstelijk de NS-cao 2013-2015, de NS-cao 2015-2017 en de NS-cao 2017-2020) maakt(e) een sociaal plan onderdeel uit, houdende de voorwaarden waaronder reorganisaties worden doorgevoerd, daaronder de financiële voorwaarden zoals de aanspraak op een ontslaguitkering. Het sociaal plan is laatstelijk afgesloten voor de periode tot 1 januari 2025. Het sociaal plan is opgenomen in hoofdstuk 11 van de achtereenvolgende NS-cao’s.
2.3.
In hoofdstuk 11 van de NS-cao 2015-2017 is in artikel 1 (‘Juridische status van dit plan’) onder d bepaald:
‘Met de in dit Sociaal Plan opgenomen uitkering bij ontslag (artikel 4 onder v (-)) is voorzien in een gelijkwaardige voorziening als bedoeld in artikel 7:673b BW, die in de plaats komt van de wettelijke Transitievergoeding’.In de bijbehorende voetnoot staat vermeld:
‘In de basis bedraagt de transitievergoeding een derde maandsalaris per gewerkt jaar bij een dienstverband tot 10 jaar en een half maandsalaris per gewerkt jaar voor ieder jaar dat het dienstverband langer heeft geduurd dan 10 jaar. Het maximum is € 75.000 of een jaarsalaris bij een hoger inkomen dan € 75.000. Voor 50-plussers geldt een overgangsrecht, zodat zij - tot 2020 - een hogere transitievergoeding ontvangen. Voor de details zie:(volgde een verwijzing naar de website van de rijksoverheid met informatie over de wettelijke transitievergoeding, ktr.).’ Bij inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid (Wwz) per 1 juli 2015 bepaalde artikel 7:673a Burgerlijk Wetboek (BW), dat - in afwijking van de algemene regeling van artikel 7:673 lid 2, eerste zin, BW - het recht op transitievergoeding voor oudere werknemers, te weten: zij die bij het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst 50 jaar of ouder zijn (de zogenoemde ‘50-plussers’), regelde, dat dit artikel 7:673a BW met ingang van 1 januari 2020 zou vervallen.
2.4.
In hoofdstuk 11 van de NS-cao 2017-2020, aangegaan voor de periode tot en met 31 maart 2020, is de bedoelde voetnoot bij (het ongewijzigd gebleven) artikel 1 onder d als volgt komen te luiden:
‘In de basis bedraagt de transitievergoeding een derde maandsalaris per gewerkt jaar bij een dienstverband tot 10 jaar en een half maandsalaris per gewerkt jaar voor ieder jaar dat het dienstverband langer heeft geduurd dan 10 jaar. Voor de details zie:(volgde een verwijzing naar dezelfde website van de rijksoverheid met informatie over de wettelijke transitievergoeding, ktr.).’
2.5.
In het sociaal plan wordt onderscheid gemaakt tussen een pre-mobiliteitsfase en een - daaropvolgende - boventalligheidsfase. De pre-mobiliteitsfase treedt in bij een concrete dreiging van boventalligheid en heeft ten doel om de door werkgever gewenste verandering in de personeelsbezetting te bereiken zonder dat het tot gedwongen ontslagen komt. In artikel 4 van hoofdstuk 11 van de NS-cao 2015-2017 en de NS-cao 2017-2020 staan de ‘Rechten en plichten in de fases van pre-mobiliteit en boventalligheid’ omschreven. Onder a. sub v. van dit artikel 4 (‘Rechten’) is omtrent de ‘Eenmalige vergoeding bij ontslag’ bepaald dat deze bij uitdiensttreding in de pre-mobiliteitsfase
‘drie keer de wettelijke transitievergoeding zoals geldend op 1 juli 2015’bedraagt. Bij uitdiensttreding in de loop van de boventalligheidsfase bestaat bij het voortschrijden van de tijd recht op een steeds lagere vergoeding, te weten 2½ en 2 keer
‘de wettelijke transitievergoeding zoals geldend op 1 juli 2015’.
2.6.
Genoemd artikel 4 van hoofdstuk 11 van de NS-cao’s 2015-2017 en 2017-2020 bepaalt onder c. (‘Aanvullende bepalingen’) sub ii., voor zover in dit geding van belang:
‘De hoogte van de uitkering bij ontslag als bedoeld in artikel 4 onder v (ontslaguitkering) zal zodanig worden vastgesteld, dat over de periode tot het bereiken van de voor de individuele werknemer geldende AOW-gerechtigde leeftijd de som van de uitkomsten uit sociale uitkeringen, pensioen- en/of OVUT-rechten de ontslaguitkering niet meer dan 75% van zijn laatst verdiende inkomen bedraagt doch tenminste gelijk is aan de voor de individuele werknemer geldende wettelijke Transitievergoeding mits de individuele werknemer met inachtneming van artikel 7:673 lid 7 BW op die Transitievergoeding recht zou hebben (-).’
2.7.
In hoofdstuk 10 (‘CAO Sociale Eenheid NS’) van de NS-cao’s 2015-2017 en 2017-2020 staat in artikel 26 de ‘Pensioenregeling’ omschreven. Dit artikel 26 luidt, voor zover hier van belang:
‘1. Werknemer neemt deel aan de pensioenregeling van het Spoorwegpensioenfonds.(-)
6. Bij werknemers die na ontslag bij één van de bij de CAO Sociale Eenheid NS aangesloten bedrijven een WW-uitkering ontvangen, loopt hun pensioenopbouw door, mits men voldoet aan de daarvoor bepaalde voorwaarden. De regeling is onderdeel van en staat beschreven in de pensioenregeling van het Spoorwegpensioenfonds. De premie hiervoor komt ten laste van de werkgever.’Bedoelde pensioenregeling is het pensioenreglement van het pensioenfonds. Daarin was tot 1 april 2020 voorzien in een regeling die de eerdere Financiering Voortzetting Pensioenverzekering (FVP) verving, nadat die (per 1 januari 2011) was afgeschaft. Dit ‘FVP-vervangend product’ is per 1 april 2020 mede om fiscale redenen uit het pensioenreglement geschrapt. Sindsdien kent het pensioenreglement, afgezien van vrijwillige voortzetting (waarvoor de werknemer de premie betaalt), in artikel 12.6 nog slechts de mogelijkheid dat de pensioenopbouw na ontslag en tijdens een WW-uitkering ten laste van de werkgever wordt voortgezet, indien dat in een sociaal plan of afvloeiingsregeling is afgesproken.
2.8.
In het kader van een reorganisatie is tussen FNV en VVMC enerzijds en NS anderzijds verschil van mening gerezen over de uitleg van artikel 4 onder a. sub v. (de hoogte van de ontslaguitkering) en artikel 4 onder c. sub ii. (de aftoppingsregeling) van hoofdstuk 11 van de NS-cao 2017-2020, en over de uitleg van artikel 26 lid 6 van hoofdstuk 10 (de pensioenopbouw na ontslag) van de NS-cao’s.
2.9.
Twee ‘premobiele’ werknemers hebben in 2021 (bijgestaan door hun rechtsbijstandverzekeraar) hun werkgever, NS Reizigers B.V., in kort geding gedagvaard. In dit kort geding twistten partijen over de uitleg van twee van de drie cao-bepalingen die ook in de onderhavige bodemprocedure aan de orde zijn, te weten: artikel 4 onder a. sub v. van hoofdstuk 11 van de NS-cao 2017-2020 en artikel 26 lid 6 van hoofdstuk 10 van die NS-cao. Bij kort gedingvonnissen van 1 september 2021 (zaaknummers 9349386 UV EXPL 21-129 en 9317984 UV EXPL 21-116) heeft de kantonrechter, voor zover hier van belang, voorshands geoordeeld dat de uitleg die de NS-werkgever gaf aan beide genoemde artikelen (welke uitleg NS ook in deze bodemprocedure verdedigt) juist is. De kantonrechter overwoog in deze kort gedingvonnissen (onder meer) dat beide werknemers
‘op grond van de tekst van het Sociaal Plan geen aanspraak op toepassing van de zogenaamde 50+-regeling’hebben, kortgezegd omdat uit de tekst van de cao en het sociaal plan niet blijkt dat de cao-partijen de termijn van de overgangsregeling van artikel 7:673a BW, die de Wwz-wetgever op de periode tot 1 januari 2020 had gesteld, hebben willen verlengen. De kantonrechter heeft hierbij in aanmerking genomen dat de voetnoot bij artikel 1 sub d van hoofdstuk 11 van de NS-cao 2015-2017 vermeldde dat voor 50-plussers
‘een overgangsrecht’gold in die zin
‘dat zij - tot 2020 - een hogere transitievergoeding ontvangen’en dat deze zinsnede niet is teruggekeerd in de NS-cao 2017-2020. Omdat cao-partijen wisten dat artikel 7:673a BW per 1 januari 2020 zou vervallen, had het volgens de voorzieningenrechter in de rede gelegen om ten gunste van 50-plussers een nieuwe regeling in de NS-cao 2017-2020 op te nemen, indien het de bedoeling zou zijn geweest dat zij recht bleven houden op een hogere ontslaguitkering dan hun jongere collega’s. Omtrent het bepaalde in artikel 26 lid 6 van hoofdstuk 10 van de NS-cao 2017-2020 heeft de kantonrechter in een van de genoemde kort gedingvonnissen overwogen dat de uitvoerende bepaling in de pensioenregeling waar dit artikellid naar verwijst sinds 1 april 2020 niet meer bestaat, zodat daarop sindsdien geen beroep meer kan worden gedaan.
2.10.
In het kort geding tussen partijen dat heeft geleid tot het vonnis van de voorzieningenrechter van 3 december 2021 (zaaknummer C/16/527818 KG ZA 21-542, gepubliceerd in JAR 2022/27) is geen voorlopig oordeel gevraagd (of gegeven) over de materiële geschilpunten die in deze bodemprocedure aan de orde zijn.

3.De vordering en het daartegen gevoerde verweer

3.1.
FNV en VVMC vorderen, na vermindering van de eis ter zitting, dat voor recht wordt verklaard dat werknemers die bij uitdiensttreding wegens reorganisatie voldoen aan de voorwaarden van de 50+-regeling van artikel 7:673a lid 1 (oud) BW ook vanaf 1 januari 2020 ingevolge artikel 4 onder a. sub v. van hoofdstuk 11 van de NS-cao 2017-2020 recht hebben op een ontslaguitkering die is gebaseerd op de hogere transitievergoeding volgens die inmiddels vervallen wettelijke regeling voor oudere werknemers. Voorts vorderen FNV en VVMC dat voor recht wordt verklaard dat bij de toepassing van de aftoppingsregeling van artikel 4 onder c. sub ii. van hoofdstuk 11 van de NS-cao 2017-2020 een PAWW (Private Aanvulling WW en WGA)-uitkering niet is aan te merken als een ‘sociale uitkering’ in de zin van dat artikellid en daarom buiten beschouwing moet worden gelaten bij de aftopping van de ontslaguitkering van werknemers die wegens reorganisatie uit dienst treden. Tevens vorderen FNV en VVMC dat voor recht wordt verklaard dat op grond van artikel 26 lid 6 van hoofdstuk 10 van de NS-cao 2017-2020 de pensioenopbouw van werknemers wordt voortgezet gedurende de periode dat recht bestaat op een WW-uitkering en dat de premies daarvoor voor rekening van NS komen. FNV en VVMC vorderen dat NS wordt veroordeeld om het bepaalde in artikel 4 onder a. sub v. en artikel 4 onder c. sub ii. van hoofdstuk 11 van de NS-cao 2017-2020 en het bepaalde in artikel 26 lid 6 van hoofdstuk 10 van die cao na te leven, onder verstrekking van een deugdelijke specificatie of bewijs daarvan, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Ten slotte vorderen FNV en VVMC dat NS wordt veroordeeld tot betaling van € 50.000,-- aan schadevergoeding in de zin van artikel 15 en 16 Wet cao, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf de dagvaarding tot de voldoening, een en ander met veroordeling van NS in de proces- en nakosten.
3.2.
FNV en VVMC leggen aan hun vordering ten grondslag dat NS een onjuiste uitleg geeft aan de drie genoemde cao-bepalingen. Bij die - objectieve - uitleg geven de gebruikte bewoordingen volgens de bonden de doorslag. In artikel 4 onder a. sub v. van hoofdstuk 11 van de NS-cao is de ontslaguitkering gekoppeld aan
‘de wettelijke transitievergoeding zoals geldend op 1 juli 2015’. Op die peildatum gold de 50+-regeling van het toenmalige artikel 7:673a lid 1 BW, waarin ten gunste van 50-plussers van de algemene regeling van de hoogte van de transitievergoeding in artikel 7:673 lid 2, eerste zin, BW werd afgeweken. Cao-partijen hebben bedoeld die gunstiger regeling voor oudere werknemers te waarborgen, ook nadat artikel 7:673a BW zou zijn vervallen. Dat strookte met de inzet van de bonden in het cao-overleg dat tot de NS-cao 2015-2017 heeft geleid: zij wilden dat de ontslaguitkering tenminste het niveau zou houden van de eerdere kantonrechtersformule, zoals die in de NS-cao 2013-2015 stond. Indien NS op enig moment een versobering van de ouderenregeling had gewild, had zij dit in de onderhandelingen over de NS-cao 2017-2020 moeten inbrengen, hetgeen niet is gebeurd. De ‘zwevende’ voetnoot, zoals hierboven onder 2.3. aangehaald en opgenomen aan het eind van hoofdstuk 11 van de NS-cao 2015-2017, was niet meer dan een verwijzing naar de wettelijke regeling van de transitievergoeding per 1 juli 2015. In de voetnoot bij artikel 1 sub d van hoofdstuk 11 van de NS-cao 2017-2020 is bewust de eerdere verwijzing naar de regeling voor 50-plussers weggelaten, omdat cao-partijen het oude sociaal plan ongewijzigd, dus inclusief de ouderenregeling, wilden voortzetten.
Het geschil over de uitleg van de aftoppingsregeling van artikel 4 onder c. sub ii. van hoofdstuk 11 van de NS-cao 2017-2020 draait om de vraag of een PAWW-uitkering moet worden aangemerkt als een ‘sociale uitkering’ in de zin van dit artikellid. De bonden menen van niet, omdat de PAWW-uitkering te zeer verschilt van andere sociale uitkeringen, zoals de WW, de ZW en de WIA, nu de PAWW geen publiekrechtelijk karakter heeft, maar een private aanvulling óp een sociale uitkering (de WW) is, die door een private stichting wordt uitgevoerd, waarvoor alleen de werknemers zelf de premie betalen en waarop geen recht meer bestaat als de werknemer bij een werkgever in dienst treedt die niet is aangesloten.
Het derde geschilpunt betreft de uitleg van artikel 26 lid 6 van hoofdstuk 10 van de achtereenvolgende NS-cao’s. Dat artikel geeft, zo stellen de bonden, gewezen werknemers die een WW-uitkering ontvangen recht op premievrije voortzetting van hun pensioenopbouw. Deze verplichting om de pensioenopbouw voort te zetten volgt rechtstreeks uit deze cao-bepaling en staat los van de - sinds 1 april 2020 - niet langer van het pensioenreglement deel uitmakende FVP-vervangende voorziening. Overigens biedt artikel 12.6 van het pensioenreglement nog altijd de grondslag voor bedoelde pensioenopbouw tijdens WW, nu het bepaalde in genoemd artikel 26 lid 6 van de NS-cao onderdeel uitmaakt van de rechten waarop werknemers die met toepassing van het sociaal plan uit dienst gaan aanspraak kunnen maken, aldus de bonden.
3.3.
NS betwist de vordering. Objectieve uitleg van de drie litigieuze cao-bepalingen leidt volgens NS tot de conclusie dat NS-werkgevers de cao correct naleven. Dat artikel 4 onder a. sub v. van hoofdstuk 11 van de NS-cao’s 2015-2017 en 2017-2020 de ontslaguitkering bij toepassing van het sociaal plan koppelt aan
‘de wettelijke transitievergoeding zoals geldend op 1 juli 2015’brengt mee dat bij de bepaling van de hoogte van de ontslaguitkering de gehele wettelijke regeling van de transitievergoeding, zoals die bij de inwerkingtreding van de Wwz is ingevoerd, in aanmerking moet worden genomen, dus inclusief de - blijkens artikel 7:673a lid 5 (oud) BW van aanvang af als tijdelijk bedoelde - overgangsregeling ten behoeve van 50-plussers. Uit de in de NS-cao 2015-2017 opgenomen voetnoot (met daarin:
‘Voor 50-plussers geldt een overgangsrecht, zodat zij - tot 2020 - een hogere transitievergoeding ontvangen’)volgt dat aan de toepassing van de ouderenregeling bij de berekening van de ontslaguitkering - overeenkomstig het vervallen van de tijdelijke wettelijke regeling - per 1 januari 2020 een einde zou komen. Nadien heeft NS die regeling ook niet meer toegepast. Omdat cao-partijen wisten dat artikel 7:673a BW tijdens de looptijd van de NS-cao 2017-2020 zou vervallen, is de verwijzing naar de ouderenregeling uit de voetnoot verwijderd. De website van de rijksoverheid, waarnaar de voetnoot verwijst, gaf en geeft informatie over de actuele berekeningswijze van de wettelijke transitievergoeding.
Voorts meent NS dat zij de PAWW-uitkering vanaf 1 februari 2019 terecht als een ‘sociale uitkering’ in de zin van artikel 4 onder c. sub ii. van hoofdstuk 11 van de NS-cao 2017-2020 heeft aangemerkt en bij de toepassing van de aftoppingsregeling heeft betrokken, omdat het een op solidariteit gebaseerde, collectieve regeling betreft die nauw aansluit bij (de voorwaarden voor) de WW-uitkering en ten doel heeft om de versobering van de WW te repareren. Gezien de ratio van de aftoppingsregeling moet de PAWW-uitkering, als inkomstenbron van gewezen NS-werknemers, worden aangemerkt als sociale uitkering en worden meegenomen in de vergelijking met (75% van) het laatst verdiende loon.
Waar de vakbonden zich ten slotte beroepen op artikel 26 lid 6 van hoofdstuk 10 van de NS-cao’s miskennen zij dat deze bepaling een dode letter is geworden sinds het pensioenreglement in die zin is gewijzigd dat het ‘FVP-vervangende product’ is vervallen. Artikel 12.6 van het pensioenreglement biedt geen grondslag voor de vordering van de bonden, omdat NS-werkgevers geen sociaal plan of afvloeiingsregeling hebben getroffen waarin van de mogelijkheid van (voor de werknemer) premievrije voortzetting gebruik is gemaakt.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Het gaat in dit geschil om de uitleg van een drietal cao-bepalingen. In het geschil over de ontslaguitkering speelt de vraag of het bepaalde in artikel 4 onder a. sub v. van hoofdstuk 11 van de NS-cao 2017-2020 meebrengt dat op en na 1 januari 2020 bij de berekening van de transitievergoeding onverminderd rekening moet worden gehouden met de zogenoemde 50+regeling die tot die datum was opgenomen in artikel 7:673d BW, maar toen ingevolge het vijfde lid van die wetsbepaling is vervallen. In het geschil over de aftoppingsregeling twisten partijen over de vraag of onder het begrip ‘sociale uitkeringen’ in artikel 4 onder c. sub ii. van hoofdstuk 11 van de NS-cao 2017-2020 mede een PAWW-uitkering is te begrijpen. En in het geschil over de pensioenopbouw komt het erop aan of NS-werkgevers op grond van artikel 26 lid 6 van hoofdstuk 10 van de NS-cao’s gehouden zijn om na het einde van het dienstverband pensioenpremies te blijven betalen.
De cao-uitlegnorm
4.2.
Partijen zijn het erover eens dat de uitleg van deze cao-bepalingen dient te geschieden volgens de in de rechtspraak ontwikkelde ‘cao-norm’. Deze norm houdt in dat aan een cao-bepaling een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao, van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het niet aankomt op de bedoelingen van de partijen die de cao hebben gesloten, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Ook de bewoordingen van de eventueel bij de cao behorende schriftelijke toelichting moeten bij de uitleg van de cao worden betrokken. Indien de bedoeling van cao-partijen naar objectieve maatstaven volgt uit de cao-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, en dus voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming van de cao betrokken zijn geweest, kenbaar is, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend. Deze cao-norm kent een dubbele ratio. In de eerste plaats strekt de norm ertoe te voorkomen dat een niet kenbare partijbedoeling wordt tegengeworpen aan derden die niet betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van de cao. In de tweede plaats heeft de cao-norm tot doel te verzekeren dat een cao voor alle onder de werkingssfeer daarvan vallende partijen op dezelfde wijze wordt uitgelegd (zie laatstelijk de conclusie van A-G De Bock voor ECLI:NL:HR:2021:1347, waarin onder 3.8 en 3.9. de rechtspraak van de Hoge Raad over de cao-norm wordt weergegeven).
4.3.
Hieruit volgt dat bij de uitleg die in dit geding aan de orde is niet van belang is wat - zoals FNV en VVMC hebben gesteld - cao-partijen bij het sluiten van de NS-cao’s hebben beoogd of wat hen toen voor ogen heeft gestaan (daarover verschillen partijen overigens van mening en de twee andere vakbonden die partij zijn bij de cao zijn geen partij in dit geding), noch hoe - zoals NS heeft benadrukt - NS-werkgevers aan de cao-bepalingen in de loop der tijd uitvoering hebben gegeven (welke uitvoering volgens de bonden niet strookt met de inhoud van de cao). Aan die mogelijke of ogenschijnlijke partijbedoelingen zal dan ook worden voorbijgaan. Het komt hier, in het bijzonder met het oog op de rechtspositie van de betrokken werknemers, aan op de - van de bedoelingen van cao-partijen geabstraheerde - objectieve uitleg van de tekst van de cao-bepalingen, in het licht van de bredere context ervan.
De ontslaguitkering volgens het sociaal plan
4.4.
Bij het geschil over de uitleg van artikel 4 onder a. sub v. van hoofdstuk 11 van de NS-cao 2017-2020 zijn de over en weer door partijen ingenomen standpunten duidelijk: waar de bonden de nadruk leggen op de letterlijke tekst van deze cao-bepaling, inhoudende dat de ontslaguitkering een veelvoud bedraagt van
‘de wettelijke transitievergoeding zoals geldend op 1 juli 2015’en daaruit afleiden dat bij de berekening van de transitievergoeding de ouderenregeling van artikel 7:673a lid 1 (oud) BW moet worden meegenomen omdat die op 1 juli 2015 nu eenmaal onderdeel uitmaakte van de wettelijke regeling waarbij in het sociaal plan is aangehaakt, daar benadrukt NS dat die ouderenregeling op 1 juli 2015 al de destijds door de wetgever bepaalde tijdelijke geldingsduur, eindigend op 1 januari 2020, had en wijst zij op de tekst van de voetnoot bij hoofdstuk 11 van de NS-cao 2015-2017 (
‘Voor 50-plussers geldt een overgangsrecht, zodat zij - tot 2020 - een hogere transitievergoeding ontvangen’) waarin dit tot uitdrukking zou zijn gebracht. De kantonrechter volgt de bonden in hun standpunt niet en overweegt daaromtrent het volgende.
4.5.
Waar FNV en VVMC voor hun standpunt in dit onderdeel van het geschil - niet onbegrijpelijk - zwaar leunen op de zinsnede
‘zoals geldend op 1 juli 2015’nemen zij dit ook zelf niet zó letterlijk dat zij hieraan, vanwege de daaraan voorafgaande woorden
(x)
keer de wettelijke transitievergoeding’, niet de conclusie verbinden dat de ontslaguitkering moet worden ‘gefixeerd’ op (x-maal) de hoogte van het bedrag dat de transitievergoeding voor de individuele werknemer op 1 juli 2015 had. Partijen zijn het erover eens dat bij de berekening van
‘de wettelijke transitievergoeding zoals geldend op 1 juli 2015’ook de diensttijd en de loonontwikkeling vanaf die datum (en tot het einde van de arbeidsovereenkomst) moet worden meegenomen. Iets vergelijkbaars geldt voor het wettelijke maximum van artikel 7:673 lid 2, laatste volzin, BW. Ook daarvan is het volgens partijen beslist niet de bedoeling dat die werd ‘gefixeerd’ op dat van 1 juli 2015 (€ 75.000,--), maar dat de cao-bepaling ertoe strekt dat dit maximum meegroeit met de in het derde lid van artikel 7:673 BW geregelde indexering. Uit een en ander volgt dat bij de uitleg van de cao-bepaling weliswaar de bewoordingen van grote betekenis zijn, maar dat zij geen uitsluitsel geven over het concrete geschilpunt dat partijen verdeeld houdt. Ook indien verdere aanknopingspunten voor de uitleg in dit geval zouden ontbreken, hadden de vakbonden niet zonder meer kunnen worden gevolgd in hun standpunt dat onder (de wettelijke regeling van) de transitievergoeding
‘zoals geldend op 1 juli 2015’wél de in artikel 7:673 lid 3 BW voorziene mogelijkheid van indexering van het maximum moet worden begrepen, maar geen rekening dient te worden gehouden met de zekerheid van de vervaldatum van de ouderenregeling in het vijfde lid van artikel 7:673a (oud) BW. Beide wettelijke voorzieningen hebben immers dezelfde regelstructuur: in beide gevallen heeft de wetgever willen anticiperen op wat komen gaat, in artikel 7:673 lid 2 BW op de jaarlijkse ontwikkeling van de contractlonen en in het toenmalige artikel 7:673a lid 5 BW op de (veronderstelde) verbetering van de arbeidsmarktpositie van 50-plussers in de periode tot 2020. Onder die omstandigheden is het rechtsgevolg van de tekstinterpretatie die de bonden verdedigen niet zonder meer aannemelijk.
4.6.
Maar er is wél meer. NS wijst - evenmin onbegrijpelijk - op de voetnoot bij hoofdstuk 11 van de NS-cao 2015-2017, waarin staat vermeld dat
‘(v)oor 50-plussers (-) een overgangsrecht (geldt), zodat zij - tot 2020 - een hogere transitievergoeding ontvangen’. NS benadrukt daarin de woorden
‘overgangsrecht’en
‘tot 2020’, omdat deze aansluiten bij de tijdelijkheid van de ouderenregeling van artikel 7:673a (oud) BW en de door de wetgever bij de inwerkingtreding van de Wwz reeds aangekondigde vervaldatum van 1 januari 2020. De kantonrechter volgt NS in haar standpunt dat deze voetnoot in de eerdere NS-cao erop wijst dat het sociaal plan, dat kort na de inwerkingtreding van de Wwz (op 1 oktober 2015) ging gelden, ertoe strekte om aan te sluiten bij de wettelijke regeling van het toenmalige artikel 7:673a BW, in die zin dat ook de begunstiging van de 50-plussers bij de bepaling van de hoogte van de ontslaguitkering vanwege reorganisatie met ingang van de vervaldatum van de wettelijke ouderenregeling (1 januari 2020) zou eindigen. FNV en VVMC hebben gewezen op een aantal feiten en omstandigheden om te betogen dat aan de voetnoot niet de door NS verdedigde betekenis toekomt, maar de kantonrechter oordeelt deze niet van zodanig gewicht dat aan de cao-bepaling een andere (voor de bonden en betrokken werknemers gunstiger) uitleg toekomt. Dat laat overigens onverlet dat het de voorkeur zou hebben verdiend om de kwestie van de ouderenregeling in de tekst van artikel 4 onder c. van hoofdstuk 11 van de NS-cao’s 2015-2017 en 2017-2020 op te nemen (en niet in een voetnoot met een wel erg klein lettertype). Maar voor de uitleg is dit niet van doorslaggevende betekenis, omdat aan de tekst van die voetnoot - ondanks plek en lay-out - eenzelfde gewicht toekomt als aan de cao-bepaling, of die voetnoot nu tot de cao-bepaling zelf wordt gerekend of moet worden aangemerkt als een schriftelijke toelichting daarbij. Nu het in dit geding gaat om de uitleg van de NS-cao 2017-2020 komt evenmin beslissende betekenis toe aan het feit dat de bedoelde voetnoot - de bonden hebben ter zitting op het ‘zwevende’ karakter ervan gewezen - in de NS-cao 2015-2017 niet kenbaar hoort bij het bepaalde in artikel 1 onder d. van datzelfde hoofdstuk 11. Nu dat in de daaropvolgende cao wél het geval is, is voor werknemers die van het sociaal plan gebruik willen maken voldoende duidelijk dat de voetnoot relevant is voor de berekening van de ontslaguitkering. Het feit dat genoemd artikel 1 onder d. van het sociaal plan strikt genomen niet gaat over de hoogte van de ontslaguitkering (en alleen duidelijk maakt dat cao-partijen een ‘gelijkwaardige voorziening’ in de zin van artikel 7:673b (oud) BW hebben willen treffen) verdient mogelijk geen schoonheidsprijs, maar kan evenmin leiden tot een ander oordeel. Ook een argeloze lezer moet redelijkerwijs bedacht zijn op de samenhang tussen artikel 1 onder d. en artikel 4 onder c. van het sociaal plan. Wat ten slotte intrigeert, is de wijzing van de tekst die de voetnoot in de NS-cao 2017-2020 heeft ondergaan. Hierover hebben partijen zich desgevraagd ter zitting uitgelaten, maar van de bij het cao-overleg betrokkenen herinnert niemand zich precies hoe de nieuwe redactie tot stand is gekomen. Volgens de bonden moet de gewijzigde tekst worden gezien als een verduidelijking, waaruit volgt dat de begunstiging van 50-plussers niet in tijd beperkt is, maar dit strookt niet met de door de FNV-bestuurder geschetste gang van zaken bij dat cao-overleg. Volgens hem had FNV voorgesteld om de ouderenregeling gedurende de nieuwe looptijd van de cao te handhaven, maar is daarop door de NS-onderhandelingsdelegatie afwijzend gereageerd (zij zouden op hun beurt dan ‘ook nog wel wensen’ hebben gehad). NS stelt dat de gewijzigde redactie wordt verklaard door de omstandigheid dat het toenmalige artikel 7:673a BW gedurende de looptijd van de nieuwe cao zou vervallen en dat daarop met de nieuwe redactie is vooruitgelopen. Die laatste verklaring komt de kantonrechter als de meest plausibele voor.
De aftoppingsregeling en de PAWW-uitkering
4.7.
Artikel 4 onder c. sub ii. van hoofdstuk 11 van de NS-cao’s 2015-2017 en 2017-2020 geeft een aftoppingsregeling die kortgezegd inhoudt dat de ontslaguitkering wordt afgetopt als de som van de sociale uitkeringen, pensioen- en/of OVUT-rechten over de periode tot het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd van de individuele werknemer, opgeteld bij de ontslaguitkering, hoger is dan 75% van het laatstverdiende inkomen, geëxtrapoleerd naar
diezelfde periode tot de AOW-leeftijd. Aftoppingsregelingen als deze komen vaak voor in sociale plannen, zijn veelal gemodelleerd naar de vroegere aanbeveling 3.5 van de kantonrechtersformule 2009 en hebben als uitgangspunt dat de ontslaguitkering voor werknemers wier pensioendatum in zicht komt niet hoger is dan (een bepaald percentage van) het inkomen dat zij bij het voortduren van de arbeidsovereenkomst tot hun pensioendatum zouden hebben genoten. Het gaat hierbij derhalve om een vergelijking van de daadwerkelijke inkomenspositie tussen ontslag en AOW met een fictieve waarin het ontslag wordt weggedacht. Gelet op deze strekking moet ook een PAWW-uitkering geacht worden te behoren tot de ‘sociale uitkeringen’ die een (gewezen) werknemer tussen de beëindiging van het dienstverband en het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd geniet. Dat de PAWW-voorziening voor NS-werknemers pas sinds 1 februari 2019 gold en dus nog niet bestond toen de aftoppingsregeling in het cao-overleg werd afgesproken, maakt dit niet anders. De PAWW beoogt de beperking qua duur van de WW-rechten in een bepaalde sector te repareren en moet dan ook - gezien de kennelijke strekking van de aftoppingsregeling - op één lijn worden gesteld met een inkomstenbron als de WW-uitkering. Tegenover die duidelijke strekking van de aftoppingsregeling vallen de verschillen in oorsprong en uitvoering van de PAWW, waarop de bonden hebben gewezen, in het niet. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat de werknemers de - lage - PAWW-premie opbrengen.
De voortzetting van de pensioenopbouw na ontslag
4.8.
FNV en VVMC kunnen niet worden gevolgd in hun standpunt dat de verplichting om de pensioenopbouw na ontslag en tijdens WW voort te zetten rechtstreeks volgt uit artikel 26 lid 6 van hoofdstuk 10 van de achtereenvolgende NS-cao’s en dat deze cao-bepaling los staat van (de wijzigingen van) het pensioenreglement. Het eerste lid van die cao-bepaling verwijst naar de pensioenregeling van het pensioenfonds. Zoals gebruikelijk, wordt aldus de inhoud van het pensioenreglement geïncorporeerd in de pensioenovereenkomst tussen werkgever en werknemer. Dat geschiedt ‘dynamisch’, in die zin dat de pensioenregeling meegroeit met de wijzingen die in de loop der tijd - onder druk van veranderde wetgeving of marktomstandigheden - worden aangebracht in het pensioenreglement. Die dynamiek is ook tot uitdrukking gebracht in het zesde lid van bedoeld artikel 26. Dat artikellid koppelt het recht op voortgezette pensioenopbouw tijdens WW aan de voorwaarden die de pensioenregeling daarvoor op enig moment stelt. Nadat de FVP per 1 januari 2011 was afgeschaft, heeft het pensioenreglement enige tijd voorzien in een ‘FVP- vervangend product’, maar dat is per 1 april 2020 vervallen. Niet gesteld of gebleken is dat die wijzigingen in de pensioenregeling onreglementair zijn doorgevoerd.
4.9.
Ook de stelling van de bonden, dat artikel 12.6 van het pensioenreglement grondslag biedt voor het recht op premievrije voortzetting van de pensioenopbouw na ontslag, faalt. Dat artikel koppelt de mogelijkheid van een dergelijke voorziening immers aan een daartoe strekkende afspraak in een sociaal plan of afvloeiingsregeling, en die ontbreekt. Door te betogen dat artikel 26 lid 6 van hoofdstuk 10 van de NS-cao’s een dergelijke afspraak behelst, verliezen de bonden uit het oog dat artikel 26 geen onderdeel van het sociaal plan uitmaakt, dat immers in hoofdstuk 11 van de NS-cao’s is geregeld.
4.10.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat NS-werkgevers de cao correct naleven en dat de vordering van FNV en VVMC in al zijn onderdelen wordt afgewezen. De bonden worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van NS, tot dit vonnis begroot op € 1.994,-- (twee punten á € 997,--) aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt FNV en VVMC tot betaling van de proceskosten aan de zijde van NS, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.994,-- aan salaris gemachtigde;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Langeler, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2022.