ECLI:NL:RBMNE:2022:2202

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 juni 2022
Publicatiedatum
8 juni 2022
Zaaknummer
UTR 20/3535
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WOB-verzoek om omgevingsvergunningen en asbestinventarisatierapporten - onvoldoende grondig onderzoek door verweerder

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 3 juni 2022, in de zaak tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats], wordt het beroep van eiser tegen het besluit van verweerder inzake een WOB-verzoek beoordeeld. Eiser had op 7 augustus 2020 een verzoek ingediend om omgevingsvergunningen en asbestinventarisatierapporten openbaar te maken. Na een aantal beslissingen en bezwaarprocedures, heeft verweerder op 6 mei 2021 een aantal dossiers openbaar gemaakt, maar eiser was van mening dat niet alle gevraagde documenten waren verstrekt.

De rechtbank constateert dat verweerder onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de gevraagde documenten. Eiser had specifieke adressen en documenten genoemd, maar verweerder had alleen in zijn digitale systemen gezocht. De rechtbank oordeelt dat verweerder ook buiten deze systemen had moeten zoeken, vooral omdat er een mogelijkheid bestond dat documenten in persoonlijke archieven van ambtenaren waren opgeslagen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om een nieuwe zoekslag te verrichten naar de ontbrekende documenten.

De rechtbank verklaart het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk, maar het beroep tegen het besluit van 6 mei 2021 wordt gegrond verklaard. Verweerder moet binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit nemen en het griffierecht van € 178,- aan eiser vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3535

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats] (verweerder)

(gemachtigde: mr. A. Braxhoven).

Procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het besluit in reactie op het verzoek van eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Eiser heeft op 7 augustus 2020 een verzoek gedaan op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Op 5 oktober 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dit verzoek door verweerder.
Op 5 november 2020 heeft verweerder beslist op het Wob-verzoek van eiser (het primaire besluit). Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Op 6 mei 2021 heeft verweerder het bezwaar deels gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Verweerder heeft hierbij besloten 23 dossiers openbaar te maken (bestreden besluit).
Eiser heeft aangegeven het niet met dit besluit eens te zijn.
De rechtbank heeft het beroep op 1 september 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder. Op zitting hebben partijen enkele afspraken gemaakt, waaronder dat verweerder nog een zoekslag zal doen naar een aantal door eiser genoemde dossiers, en dat eiser vervolgens zou aangeven of hij zijn beroep nog wil doorzetten. De rechtbank heeft daarop het onderzoek geschorst en een proces-verbaal met de gemaakte afspraken aan partijen doen toekomen.
Verweerder heeft op 21 september 2021 een aantal stukken openbaar gemaakt op grond van de Wob en aan eiser verstrekt. Na telefonisch overleg met eiser heeft verweerder op 12 oktober 2021 en 19 oktober 2021 aanvullende stukken openbaar gemaakt en aan eiser verstrekt. Het beroep van eiser heeft op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht mede betrekking op deze nieuwe besluiten tot het openbaar maken van stukken.
Op 19 oktober 2021 heeft eiser aan de rechtbank medegedeeld dat hij niet tevreden is met de ontvangen stukken en dat hij zijn beroep wil doorzetten. Beide partijen hebben vervolgens nog een standpunt ingediend.
Beide partijen hebben aangegeven geen prijs te stellen op een nadere zitting, waarop de rechtbank het onderzoek ter zitting heeft gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding
1. Deze zaak gaat over een Wob-verzoek dat door eiser is ingediend. Eiser heeft verweerder verzocht omgevingsvergunningen met bijbehorende asbestrapportages die in de periode 2008 tot 2020 door de gemeente [plaats] aan woningcorporatie [woningcorporatie] zijn verleend openbaar te maken en aan hem te verstrekken. In het besluit op bezwaar van 6 mei 2021 heeft verweerder 23 omgevingsvergunningsdossiers openbaar gemaakt, waarbij tekstdelen met persoonsgegevens gelakt zijn. Volgens eiser zijn dit niet alle stukken waar hij om heeft gevraagd.
Beroep niet-tijdig
2. Eiser heeft in eerste instantie een beroep niet-tijdig ingesteld. Dit beroep strekte zich ook uit over het (vervolgens alsnog genomen) primaire besluit van 5 november 2020, [1] maar dit besluit is herroepen bij besluit van 6 mei 2021. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen belang meer heeft bij zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn Wob-verzoek, aangezien verweerder inmiddels op dit verzoek heeft beslist. Het beroep hiertegen is dan ook niet-ontvankelijk.
Omvang van het geschil
3. Eiser heeft op 12 mei 2021 aan de rechtbank laten weten het niet met het besluit van 6 mei 2021 eens te zijn. De rechtbank vat deze brief op als een beroepschrift.
4. Op de zitting van 1 september 2021 heeft eiser zijn Wob-verzoek nader gekaderd. Met partijen is toen afgesproken dat het beroep alleen nog ziet op dit nader gespecificeerde verzoek. Deze afspraken zijn in een proces-verbaal opgeschreven. Nadat verweerder de stukken aan eiser heeft gestuurd, hebben partijen kennelijk in onderlinge overeenstemming nog een aanvullende afspraak gemaakt over te verstrekken stukken. De rechtbank neemt dit mee.
5. Het voorgaande houdt in dat het beroep alleen nog ziet op het openbaar maken (en het ontvangen van een afschrift door eiser) van besluiten van het college waarbij een omgevingsvergunning voor bepaalde adressen is verleend, en de bijbehorende asbestinventarisatierapporten (in het bijzonder die rapporten die zijn opgesteld door [advies- en onderzoeksbureau] of [inventarisatiespecialist] ) en asbestconvenanten van deze adressen. Het gaat om de volgende adressen, alle in [plaats] :
- [adres 1] ( [1] );
- [adres 2] ( [2] );
- [adres 3] ( [3] );
- [adres 4] ( [4] );
- [adres 5] ;
- [adres 6] ;
- [adres 7] ;
- [adressen 8] ).
Standpunten partijen
6. Eiser voert aan dat de stukken nog steeds niet compleet zijn. Hij klaagt ook dat verweerder bepaalde stukken pas heeft verstrekt nadat eiser hier nog specifiek om heeft verzocht. Hij noemt hierbij als voorbeeld het adres [adres 7] , waarbij verweerder niet de aanvullende asbestinventarisaties heeft verstrekt die er volgens de omgevingsvergunning wel zouden moeten zijn. Ook betoogt eiser dat verweerder hiervan geen eindbeoordeling heeft verstrekt. Verder vindt eiser het vreemd dat de gemachtigde van verweerder in hun telefoongesprek heeft opgemerkt dat stukken ook bij medewerkers in de kast of lades kunnen liggen, en dat verweerder (ook) heeft opgemerkt dat alleen op adresniveau gezocht kan worden. Eiser heeft nu immers stukken ontvangen die juist op adresniveau niet achterhaald hadden kunnen worden. Eiser heeft geen gronden gericht tegen de (wel) door verweerder openbaargemaakte/verstrekte stukken.
7. Verweerder erkent dat bepaalde stukken waar eiser om heeft gevraagd niet zijn verstrekt. Volgens verweerder zijn deze stukken er echter niet. Over de [adres 6] zijn volgens verweerder geen stukken in het systeem aangetroffen. Ook heeft verweerder bepaalde asbestconvenanten niet kunnen vinden. Uit navraag bij een inspecteur bleek dat de gemeente en [woningcorporatie] niet voor alle projecten een convenant sluiten. Verder stelt verweerder dat als eiser nu nog bepaalde documenten mist, het gelet op de omvang van het Wob-verzoek redelijk is om te vragen of hij specifieke nummers van de rapporten kan noemen. Dat is wat eiser na het verstrekken van de stukken op 21 september 2021 heeft gedaan, en toen heeft verweerder deze aanvullende stukken nog gestuurd. Eiser geeft nu echter nog steeds slechts een voorbeeld van wat hij mist, en noemt niet alle stukken. Verweerder geeft daarnaast aan dat de volledigheid van het archiefsysteem afhankelijk is van de archiveerdiscipline van collega’s. Het kan daarom niet worden uitgesloten dat bepaalde documenten in een persoonlijk papieren archief zitten, maar niet in een digitaal archief. Tot slot stelt verweerder dat hij nooit heeft gezegd dat alleen op adresniveau kan worden gezocht. Het is echter wel makkelijker om op specifieke adressen of nummers te zoeken.
Oordeel van de rechtbank
8. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verweerder alle documenten die bij hem berusten dan wel hadden behoren te berusten heeft overgelegd. Wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en deze mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, is het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat dat document toch onder het bestuursorgaan berust. Bij de beoordeling of een stelling van een bestuursorgaan de rechtbank niet ongeloofwaardig voorkomt, zal worden betrokken op welke wijze het onderzoek is verricht. [2] Het bestuursorgaan moet inzichtelijk maken dat voldoende zorgvuldig onderzoek is gedaan. Hierbij hoort ook dat het bestuursorgaan dient te onderzoeken of de gevraagde documenten (hebben) bestaan en bij hem hadden behoren te berusten. [3]
9. De rechtbank heeft de stukken bekeken die verweerder heeft overgelegd. De rechtbank stelt vast dat verweerder geen stukken over het adres [adres 6] heeft overgelegd. Daarnaast heeft verweerder, behalve voor het adres [adres 1] , geen asbestconvenanten overgelegd. De rechtbank dient te beoordelen of de stelling van verweerder dat deze stukken zich niet onder hem bevinden niet ongeloofwaardig is, en dus of verweerder alles wat redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht heeft gedaan om de stukken te achterhalen.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan. Op de zitting van 1 september 2021 heeft eiser zijn Wob-verzoek verder ingekaderd. Hij heeft acht specifieke adressen genoemd waarvan hij specifiek genoemde stukken wenste te ontvangen, namelijk de omgevingsvergunning, het asbestinventarisatierapport en de asbestconvenant. Uit het standpunt van verweerder leidt de rechtbank af dat verweerder alleen in zijn digitale systemen naar deze documenten heeft gezocht. Mede gelet op de specifieke documenten die eiser heeft genoemd, vindt de rechtbank dit onvoldoende. Van verweerder kon redelijkerwijs worden verwacht dat hij ook buiten zijn digitale systemen onderzoek zou verrichten naar de aanwezigheid van deze documenten. Dit wordt nog eens versterkt door de verklaring van verweerder dat niet kan worden uitgesloten dat bepaalde documenten in een persoonlijk papieren archief van collega’s zitten maar niet in het digitale archief. Nu deze mogelijkheid kennelijk bestaat, had verweerder hier nader onderzoek naar moeten doen, bijvoorbeeld door hierover expliciet navraag te doen bij (de ambtenaren van) de betrokken afdelingen. Waar uit het (nadere) onderzoek zou blijken dat documenten niet meer bestaan, maar wel bestaan (moeten) hebben, dient dit te worden toegelicht. Als er stukken zijn die niet bij verweerder berusten, maar die wel bij verweerder hadden behoren te berusten, dan mag van hem worden verwacht dat hij al het redelijkerwijs mogelijke doet om die stukken alsnog te achterhalen. Gelet hierop dient verweerder ook te onderzoeken of de gevraagde documenten (hebben) bestaan en bij hem hadden behoren te berusten. Dit betekent dat ook moet worden onderzocht of documenten die veilig gesteld hadden moeten worden, zijn vernietigd.
Verder overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat een inspecteur aan verweerder heeft medegedeeld dat er niet in alle projecten een asbestconvenant is afgesloten ook niet maakt dat verweerder geen nader onderzoek naar deze asbestconvenanten had moeten doen. Dat deze convenanten in sommige projecten ontbreken, zegt namelijk niets over of dat in deze specifieke gevallen ook zo is. Verweerder had hier nader onderzoek naar moeten doen op andere plaatsen dan het digitale systeem. De zoekslag van verweerder is, kort samengevat, niet grondig genoeg geweest om te kunnen concluderen dat er niet meer stukken zijn. Het betoog van eiser slaagt.
Conclusie
11. Het beroep is gegrond. Verweerder moet een nieuwe zoekslag verrichten, gericht op de stukken met betrekking tot [adres 6] en op de asbestconvenanten van de in rechtsoverweging 5 genoemde adressen/projecten. Omdat verweerder opnieuw naar documenten moet zoeken komt de rechtbank niet toe aan de overige beroepsgronden van eiser. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank past niet een bestuurlijke lus toe, omdat verweerder in deze procedure voldoende kans heeft gehad om een compleet onderzoek naar de door eiser gevraagde documenten te verrichten. De rechtbank bepaalt daarom dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder krijgt hiervoor zes weken de tijd.
12. Op de zitting van 1 september 2021 heeft verweerder al toegezegd het griffierecht van eiser te vergoeden. De rechtbank bepaalt hierbij dat verweerder dit dient te doen. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 mei 2021 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 6 mei 2021 en de aanvullende besluiten van 21 september 2021, 12 oktober 2021 en 19 oktober 2021;
- draagt verweerder op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 178,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Ruizendaal-van der Veen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.Zie bijvoorbeeld Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (ABRvS) 4 augustus 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1743).
3.ABRvS 14 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2437).