ECLI:NL:RBMNE:2022:2135
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen vastgestelde WOZ-waarde van een woning
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde waarde van een woning voor de onroerendezaakbelasting en rioolheffing. De eiser, eigenaar van de woning, was het niet eens met de door de heffingsambtenaar van de gemeente vastgestelde WOZ-waarde van € 295.000,- per 1 januari 2020. Eiser stelde dat de waarde lager zou moeten zijn, namelijk € 253.000,-. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en had een taxatiematrix overgelegd ter onderbouwing van de vastgestelde waarde. Eiser ging in bezwaar tegen de beschikking van 30 januari 2021, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard in de uitspraak op bezwaar van 7 september 2021. Hierop volgde het beroep bij de rechtbank.
Tijdens de digitale zitting op 17 maart 2022 werd de zaak behandeld. De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar de bewijslast had om aan te tonen dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank beoordeelde de taxatiematrix en de vergelijkingen met referentiewoningen. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld, mede omdat de referentiewoningen goed vergelijkbaar waren en de verschillen in waarde inzichtelijk waren gemaakt. De rechtbank volgde het standpunt van de heffingsambtenaar en oordeelde dat de beroepsgronden van eiser niet slagen.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.