ECLI:NL:RBMNE:2022:2123

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
C/16/513160 / HA ZA 20-985
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor gebrekkige gietvloer en herstelkosten in cleanroomproject

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, staat de aansprakelijkheid van [partij II] voor gebreken aan een gietvloer in een cleanroom centraal. [partij I] heeft [partij II] aangeklaagd wegens tekortkomingen in de nakoming van een overeenkomst voor de levering en installatie van een cleanroom, inclusief een ESD gietvloer. De rechtbank heeft vastgesteld dat er blaasvorming en scheuren in de gietvloer zijn ontstaan, wat leidt tot de conclusie dat de geleverde vloer niet voldeed aan de overeengekomen specificaties. De rechtbank oordeelt dat [partij II] aansprakelijk is voor de schade die [partij I] heeft geleden als gevolg van deze gebreken. De rechtbank wijst de vordering van [partij I] tot betaling van herstelkosten toe, evenals de kosten voor deskundigenonderzoek. De rechtbank concludeert dat de aansprakelijkheid van [partij II] niet is uitgesloten door de algemene voorwaarden, en dat de schadevergoeding niet onder de dekking van de verzekering valt. In de vrijwaring tegen P&V, de verzekeraar van [partij II], worden de vorderingen van [partij II] afgewezen, omdat de schade niet gedekt is onder de verzekering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 1 juni 2022
in de
hoofdzaakmet zaaknummer / rolnummer: C/16/513160 / HA ZA 20-985 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[partij I] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres in de hoofdzaak,
advocaat mr. M. van Tuijl te Rotterdam,
tegen
rechtspersoon naar vreemd recht
[partij II] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] , België,
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat mr. M.M.M. Rooijen te Weert,
en in de
vrijwaringszaakmet zaaknummer / rolnummer C/16/520387 / HA ZA 21-266 van
rechtspersoon naar vreemd recht
[partij II] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] , België,
eiseres in de vrijwaring,
advocaat mr. M.M.M. Rooijen te Weert,
tegen
de coöperatie
P&V VERZEKERINGEN C.V.B.A.,
gevestigd te [.] Sint-Joost-ten-Node , België,
gedaagde in de vrijwaring,
advocaat mr. L.H.J. Somers te Maastricht.
Partijen zullen hierna [partij I] , [partij II] en P&V genoemd worden.

1.De procedure in de hoofdzaak en in vrijwaring

1.1.
Op 15 oktober 2021 heeft [partij I] een dagvaarding uitgebracht tegen [partij II] , waarbij zij de geldende Europese regelgeving omtrent de betekening en kennisgeving van stukken in acht heeft genomen. De producties 1 tot en met 35 heeft [partij I] ingebracht bij akte overlegging producties.
1.2.
Op 13 januari 2021 heeft [partij II] een incidentele conclusie houdende oproeping in vrijwaring genomen. [partij II] heeft de rechtbank verzocht om haar verzekeraar, P&V , in vrijwaring te mogen oproepen. [partij I] heeft op de conclusie van [partij II] gereageerd bij conclusie van antwoord in incident.
1.3.
Bij tussenvonnis van 10 maart 2021 heeft de rechtbank toegestaan dat P&V wordt gedagvaard. Die dagvaarding in vrijwaring heeft [partij II] vervolgens uitgebracht op 21 april 2021.
1.4.
Op 9 juni 2021 heeft [partij II] een conclusie van antwoord met twee producties in de hoofdzaak genomen. Op diezelfde datum heeft P&V een conclusie van antwoord in vrijwaring genomen. Bij akte van 3 februari 2022 heeft [partij I] nog de producties 36 tot en met 39 overgelegd.
1.5.
Vervolgens is bepaald dat een mondelinge behandeling zal plaatsvinden op 17 februari 2022. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft de griffier per e-mail aan [partij I] verzocht om de producties 31 tot en met 33 op een andere wijze aan te leveren, nu het voor de rechtbank niet mogelijk was de documenten op de door [partij I] overgelegde usb-stick te openen. Bij e-mail van 15 februari 2021 heeft de advocaat van [partij I] de stukken via een zogenoemde secured link toegestuurd aan de rechtbank.
1.6.
Op 17 februari 2022 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in de hoofdzaak en in de vrijwaring. Namens [partij I] waren aanwezig mr. [A] , mr. [B] , mr. Van Tuijl en de heer [C] . Namens [partij II] waren aanwezig mr. M.M.M. van Rooijen, mr. [D] (de Belgische advocaat van [partij II] ) en de heer [E] , [functie] van [partij II] . Namens P&V waren aanwezig mr. L.H.J. Somers en mr. [F] . Partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van een pleitnota. Daarnaast hebben zij antwoord gegeven op vragen van de rechtbank. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht.

2.Waar gaat het in deze zaak over?

2.1.
[partij I] exploiteert een onderneming die gespecialiseerd is in het ontwerp en de productie van vloeistof- en gastoevoersystemen voor hoogzuivere gassen en vloeistoffen, die worden geproduceerd onder cleanroomcondities en die worden geleverd aan hightechmarkten. Een cleanroom is een zeer zuivere werkomgeving en wordt ontworpen en gebruikt om contaminatie aan het productieproces of aan het onderzoek dat in die omgeving gebeurt te beperken, of indien mogelijk uit te sluiten.
2.2.
[partij II] exploiteert een onderneming die gespecialiseerd is in de realisatie van cleanrooms en andere geclassificeerde ruimtes. [onderneming 1] N.V. (hierna: [onderneming 1] ) is gespecialiseerd in het plaatsen van industriële vloeren, waaronder gietvloeren.
2.3.
P&V is een in België gevestigde verzekeringsmaatschappij die schadeverzekeringen en levensverzekeringen aanbiedt. Vivium is één van de merknamen van P&V . [partij II] heeft op 1 januari 2013 een verzekering ‘Burgerrechtelijke aansprakelijkheid onderneming’ afgesloten bij Vivium.
2.4.
Op 12 juni 2017 hebben [partij I] en [partij II] een overeenkomst gesloten voor de levering en installatie van een cleanroom. Onderdeel van deze overeenkomst was dat [partij II] voor [partij I] in de cleanroom een zogenoemde ESD (‘Electro Static Discharge’) gietvloer zou leveren en installeren. De afspraken tussen partijen zijn schriftelijk vastgelegd in verschillende stukken, namelijk de orderbevestiging van 12 juni 2017, de offerte van [partij II] van 23 mei 2017, de offerte van 31 mei 2017 en het Addendum van 19 mei 2017. Voor het leggen van de gietvloer heeft [partij II] [onderneming 1] als onderaannemer ingeschakeld. De overeenkomst van onderaanneming is vastgelegd in de offerte van [onderneming 1] van 23 mei 2017, de overeenkomst van onderaanneming van 19 oktober 2017 en de bestelbon van [partij II] van 2 augustus 2017.
2.5.
De gietvloer is in oktober 2017 aangebracht door [onderneming 1] . [partij I] heeft de gietvloer op 22 december 2017 in gebruik genomen. De cleanroom inclusief de gietvloer is door [partij II] en [partij I] gezamenlijk geïnspecteerd ten tijde van de oplevering. Daarbij zijn geen zichtbare gebreken aan de gietvloer geconstateerd.
2.6.
In de offerte van [partij II] van 23 mei 2017 is het volgende opgenomen met betrekking tot de vloer:

6.5VLOER
Voorbereiding van de ondergrond:
  • Stofvrij kogelstralen van de bestaande ondergrond
  • Diamantschuren van de kanten
  • Opmerking: het egaliseren van de bestaande vloer is niet opgenomen in deze offerte. Het egaliseren van de vloer wordt gerealiseerd door derden. In overleg kan dit ook door [partij II] worden opgenomen.
Leveren en plaatsen van een expoxy vloer
  • Aanbrengen van een epoxy primerlaag a rato van 0.350 kg/m2
  • Aanbrengen van een zelfnivellerende epoxygietmortel a rato van 5 kh/m2, aangebracht met een verdelingskam op een dikte van +/- 2 mm. Optioneel kan deze laag ingestrooid worden met kleine gekalibreerde PVA chips.
  • Plaatsen van een kleurloze matte PUR topcoat a rato van 0,120 kg/m2.
-
Opmerking: De werken dienen uitgevoerd te kunnen worden in 1 fase.[…]
2.7.
In de offerte van [onderneming 1] van 23 mei 2017 is op pagina 1, onder het kopje ‘OMSCHRIJVING DER WERKEN’ het volgende opgenomen:

Voorbereiding van de ondergrond:
  • Stofvrijstralen van de ondergrond
  • Diamantschuren van de kanten
[…]
  • Uitplamuren van de krimpvoegen en kleine oneffenheden door middel van een epoxypasta.
  • Voorbereidingen aan randen deuren en deksels
  • Dichten en uitvlakken van eventuele grotere delen met epoxymortel type Resipox of Episol EM (€ 5,80.-/kg).

Leveren en plaatsen van een SOLTEC NETLINE AS 2-3mm als volgt opgebouwd:
  • Aanbrengen van een epoxyprimerlaag Episol SL Primer a rato van 350 gr/m2
  • Plaatsen van de koperen strips en aardingen
  • Plaatsen van een antistatische vloer laag GW EL
  • Aanbrengen van een zelf nivellerende anti statische gietvloer Episol SL EL 2.kg/m2, aangebracht met een verdelingskam op een dikte van +/- 2 mm. […]
2.8.
Rond april / mei 2019 heeft [partij I] geconstateerd dat er in de vloer blazen ontstonden die naar verloop van tijd openscheurden. [partij I] heeft vervolgens in juni 2019 telefonisch contact opgenomen met [partij II] . [partij II] en [onderneming 1] hebben daarna onderzoek gedaan naar de gietvloer. Tussen partijen heeft een e-mailwisseling plaatsgevonden, waarbij [partij I] heeft aangedrongen op een spoedige oplossing. Er heeft daarna een bespreking plaatsgevonden tussen [partij I] en [partij II] .
2.9.
Bij brief van 4 oktober 2019 heeft [partij I] [partij II] in gebreke gesteld. [partij I] heeft [partij II] verzocht om met een voorstel tot herstel van de gietvloer te komen. [partij II] heeft op de brief een reactie gegeven op 18 oktober 2019. In de brief staat dat [partij II] zich niet aansprakelijk acht en niet gehouden is tot herstel van de vloer vanwege het verstrijken van de waarborgperiode.
2.10.
Op 5 november 2019 heeft wederom een overleg tussen [partij II] , [partij I] en [onderneming 1] plaatsgevonden. Besproken is dat [partij II] met een voorstel tot herstel van de vloer zou komen. [partij II] heeft vervolgens geen voorstel gedaan. De advocaat van [partij II] heeft bij brief van 8 november 2019 het voorstel gedaan om tot aanstelling van een mediator over te gaan. [partij I] heeft bij brief van 12 november 2019 afwijzend gereageerd op dit voorstel en aangekondigd dat zij in de kerstperiode van 2019 over zou gaan tot herstel van de vloer als [partij II] zou weigeren met een oplossing te komen.
2.11.
[partij I] heeft vervolgens aangekondigd dat zij [onderneming 2] (hierna: [onderneming 2] ) had ingeschakeld om onderzoek te doen naar de oorzaak of oorzaken van de gebreken, welk onderzoek op 26 november 2019 zou plaatsvinden. [partij I] heeft aan [partij II] voorgesteld om [onderneming 2] gezamenlijk te benoemen en heeft [partij II] uitgenodigd om bij het onderzoek aanwezig te zijn. [partij II] is niet ingegaan op die uitnodiging en heeft [partij I] op 22 november 2019 bericht dat zij een verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht zou indienen. [partij I] heeft ook opdracht gegeven aan [onderneming 3] B.V. (hierna: [onderneming 3] ) om onafhankelijk onderzoek te verrichten. Dat onderzoek heeft op 25 november 2019 plaatsgevonden.
2.12.
Op 4 december 2019 heeft [partij II] een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig deskundigenbericht ingediend. [partij I] en [partij II] hebben naar aanleiding van dat verzoekschrift veelvuldig contact gehad. [partij I] heeft getracht om, buiten de rechtbank om, tot benoeming van een onafhankelijke deskundige te komen. [partij I] heeft aangekondigd verder te gaan met herstel van de vloer om meer schade te voorkomen. Daarbij heeft [partij I] aan [partij II] medegedeeld dat onderzoek ook na herstel mogelijk blijft, omdat zij delen van de losgekomen vloer zou bewaren en de beschadigde vloer niet zou worden verwijderd maar dat daarover een extra laag zou worden aangebracht.
2.13.
Op 7 februari 2020 heeft [partij II] het verzoekschrift tot benoeming van een deskundige ingetrokken, omdat [partij I] de vloer inmiddels had hersteld en “
een daadwerkelijk, zinvol en feitelijk onderzoek niet meer tot de mogelijkheden behoort” aldus de advocaat van [partij II] in een brief van 7 februari 2020.
2.14.
Op 15 oktober 2020 is [partij I] deze procedure gestart.

3.De overwegingen

In de hoofzaak

Wat vordert [partij I] en waarom?
3.1.
[partij I] vordert betaling door [partij II] van een bedrag van € 1.417.869,-- te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke-/advieskosten van € 17.775,60.
3.2.
De grondslag voor de vordering is dat [partij II] tegenover [partij I] tekort is geschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst voor de levering en installatie van een cleanroom met een ESD gietvloer. [partij I] stelt zich op het standpunt dat uit de deskundigenrapporten van [onderneming 2] en [onderneming 3] volgt dat [partij II] een gietvloer heeft geleverd die non-conform is in de zin van artikel 7:17 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en gebrekkig in de zin van artikel 7:759 BW. De redenen hiervoor zijn volgens [partij I] dat de geleverde gietvloer niet de overeengekomen dikte heeft, de geleverde vloer niet voldoet aan de productspecificaties, de gietvloer ongeschikt is gebleken voor de doeleinden waarvoor een gietvloer gewoonlijk wordt gebruikt en niet de eigenschappen bezit die [partij I] op grond van de overeenkomst mocht verwachten. [partij I] heeft [partij II] de gelegenheid gegeven de gebreken binnen een redelijke termijn weg te geven, maar [partij II] heeft daar geen gehoor aan gegeven. De vloer is inmiddels hersteld en [partij I] vordert de herstelkosten van de vloer van [partij II] op grond van artikel 7:759 in verbinding met 6:74 jo. 6:87 BW dan wel artikel 7:17 in verbinding met 6:74 BW.
De gebreken aan de gietvloer
3.3.
Partijen zijn het er over eens dat er blaasvorming is ontstaan in de gietvloer van [partij I] en dat er als gevolg van de blaasvorming scheuren in de gietvloer zijn ontstaan. Partijen zijn het er echter niet over eens wat de oorzaak is van de gebreken en (vooral ook) wie er aansprakelijk is voor de schade die [partij I] claimt. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een gebrek en dat [partij II] aansprakelijk is voor de schade die [partij I] daardoor heeft geleden. De rechtbank zal echter niet de gehele vordering van [partij I] toewijzen. Hierna zal uiteengezet worden hoe de rechtbank tot dit oordeel is gekomen. Daarbij zal de rechtbank ingaan op de verweren van [partij II] .
Is [partij II] ontslagen van alle aansprakelijkheid op grond van artikel 1.8 en 1.9 AB en artikel 7:23 BW? Nee.
3.4.
Op de overeenkomst tussen [partij I] en [partij II] zijn de Administratieve Bepalingen (hierna: AB) van [partij II] van toepassing. In de artikelen 1.8 en 1.9 AB zijn een garantiebepaling en een waarborgbepaling opgenomen. [partij II] stelt zich op het standpunt dat zij op grond van die bepalingen gedurende 12 maanden na de oplevering volledig aansprakelijk is uit hoofde van de verstrekte garantie en dat zij na een periode van 1 jaar na de indiensstelling en/of het gebruik van de installatie ontslagen is van iedere aansprakelijkheid. [partij II] stelt dat op de overeenkomst Belgisch recht van toepassing is en dat het naar Belgisch recht gebruikelijk is dat aannemers in de algemene voorwaarden exoneratiebedingen opnemen die de aansprakelijkheid voor lichte verborgen gebreken beperken tot 12 maanden. Volgens [partij II] is met de garantie- en waarborgbepaling ook beoogd de klachttermijn van artikel 7:23 BW te fixeren. [partij II] is daarom van mening dat zij vanaf 6 december 2018 niet meer aansprakelijk is voor eventuele gebreken. Omdat [partij I] pas na die datum heeft geklaagd over gebreken, is er volgens [partij II] geen aansprakelijkheid.
3.5.
De rechtbank stelt allereerst vast dat Nederlands recht van toepassing is op de overeenkomst tussen [partij I] en [partij II] , zoals blijkt uit artikel 1.22 van de orderbevestiging van 12 juni 2017 (productie 4-A bij de dagvaarding). Naar het oordeel van de rechtbank moet artikel 1.9 van de AB niet zo worden uitgelegd, dat partijen daarmee de wettelijke regeling omtrent verborgen gebreken (artikel 7:759 BW) opzij hebben gezet. Uit de bewoordingen van artikel 1.8 en 1.9 kan niet worden afgeleid dat partijen beoogd hebben dat [partij II] na 12 maanden ontslagen zou zijn van iedere aansprakelijkheid. Uit de bewoordingen blijkt enkel dat er voor de periode van 12 maanden een garantie gegeven wordt. [partij I] beroept zich bovendien niet op de garantiebepaling, maar op artikel 7:759 BW. De rechtbank volgt ook de redenering van [partij II] niet dat beoogd is met de garantie- en waarborgbepaling de klachttermijn van artikel 7:23 BW te fixeren. Het is mogelijk om een gefixeerde klachttermijn op te nemen in een overeenkomst, maar dan moet dit wel specifiek en uitdrukkelijk opgenomen en overeengekomen zijn. Dat is niet het geval. Dit betekent dat het verweer van [partij II] dat zij vanaf 6 december 2018 niet meer aansprakelijk is voor eventuele gebreken aan de gietvloer, niet slaagt.
Dient [partij I] niet-ontvankelijk te worden verklaard op grond van artikel 198 lid 3 Rv? Nee.
3.6.
[partij II] stelt zich op het standpunt dat [partij I] niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat zij het deskundigenonderzoek heeft gefrustreerd door over te gaan tot het herstel van de gietvloer voordat een onafhankelijk deskundige was benoemd. [partij II] beroept zich in dit verband op artikel 198 lid 3 Wetboek van Rechtsvordering (hierna: Rv). In artikel 198 lid 3 Rv is bepaald dat partijen verplicht zijn mee te werken aan een onderzoek door deskundigen en dat als niet aan deze verplichting wordt voldaan, de rechter daaruit de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. Dit wetsartikel ziet op de situatie dat er door de rechter een deskundige is benoemd. Daar was in dit geval geen sprake van. Bovendien heeft [partij I] meegewerkt aan het verzoek om een deskundige te benoemen. Het is de keuze van [partij II] geweest om de procedure tot benoeming van een deskundige in te trekken met als reden dat na herstel van de vloer geen onderzoek meer plaats kon vinden. Dit terwijl [partij II] niet heeft onderbouwd dat er geen onderzoek meer mogelijk was. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen aanleiding is om [partij I] niet-ontvankelijk te verklaren op grond van artikel 198 lid 3 Rv.
Is er sprake van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming? Ja.
3.7.
Na de oplevering is de aannemer alleen nog maar aansprakelijk voor gebreken die de opdrachtgever redelijkerwijze niet had kunnen ontdekken ten tijde van de oplevering, hetgeen de opdrachtgever moet stellen en bewijzen (artikel 7:758 lid 3 BW). Er dient onderscheid te worden gemaakt tussen: (i) de gebreken die ten tijde van de oplevering bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden moeten zijn en (ii) de zogeheten ‘verborgen gebreken’, die de opdrachtgever ten tijde van de oplevering niet had behoeven te constateren en die hij eerst na de oplevering ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken.
3.8.
Er is hier geen sprake van gebreken die ten tijde van de oplevering bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden moeten zijn. Pas 1,5 jaar na de oplevering zijn er problemen ontstaan. Het staat vast dat blaasvorming is opgetreden en dat er sprake is van een gebrek aan de gietvloer. De oorzaak is zoals gezegd wel in geschil. [partij I] heeft daarom [onderneming 2] en [onderneming 3] ingeschakeld om onderzoek te doen naar het loslaten van de gietvloer en om een rapport op te stellen van hun bevindingen. [onderneming 3] is in haar expertiserapport van 26 november 2019 tot de volgende conclusie gekomen:

4.1 CONCLUSIE
Op basis van het uitgevoerde onderzoek wordt het volgende geconcludeerd:
a) Uitgesloten wordt dat de schade aan de vloer een vocht gerelateerde oorzaak heeft. Het gemeten licht verhoogd vochtgehalte wordt waarschijnlijk veroorzaakt door damtransport door de vloer.
b) De schade is het gevolg van:

Een verminderde aanhechting van de elektrische afleidende epoxy primer met de universele expoxyprimer.

Een afwijkende dikte van de gietvloer van de voorgeschreven productinformatie. De aangegeven hoge mechanische weerstand wordt hierdoor negatief beïnvloedt.
c) Doordat de vloer geen weerstand kan bieden tegen de mechanische belasting van de transportbewegingen wordt de gietvloer door de verminderde aanhechting van de elektrische afleidende epoxy primer met de universele epoxyprimer eenvoudig “losgewalst”.
d) Het toenemen van het ontstaan van blazen / bollingen wordt zeer waarschijnlijk geacht.
3.9.
[onderneming 2] is blijkens haar expertiserapport van 4 december 2019 tot de volgende conclusie gekomen:

Conclusie:
De laagdikte is plaatselijk te gering.
De shore D wijkt overal af.
De waarde bedraagt: Shore D 1-s:45 (locatie 11)
Shore D piek: 46-51 gehele vloer
Specificatie [onderneming 4] : shore D: 75 – 85
Dit is een significante afwijking: De vloer is te zacht.
Hechting:
De hechting ter plaatse van de 4 hechtsterkte metingen is voldoende.
De hechting locatie A in platte grond, onder een tafel is zeer wisselend. Slecht tot waarschijnlijk goed, zelfs op een stukje niet mechanisch belaste vloer.
Plaatselijk verdeeld over de vloer hecht de gietvloer dus niet goed.
Er is sterke zwartafgifte, met vochtig wit doekje, van de zwarte laag geconstateerd.
Een te zachte gietvloer kan de voorkomende mechanische belasting niet verwerken.
Dit komt door een combinatie van belasting, plaatselijk weinig hechting en overal een vloer die duidelijk zachter is dan dat de specificatie aangeeft.
De resultaten van het aanvullend onderzoek 2 december 2019 naar de mechanische eigenschappen zoals rek tot breuk en de daarbij behorende kracht geven aan dat het industriële ESD gietvloersysteem relatief zwak is en gevoelig is voor vervorming met als gevolg onthechting.
Rek tot breuk: 25 %
Kracht bij rek tot breuk: 2,5 N/mm2
De industriële ESD gietvloer EPISOL SL EL is zwakker dan een gangbare gemiddelde flexibele woonvloer.”
3.10.
De conclusie van [onderneming 2] en [onderneming 3] is blijkens hun rapporten dat de vloer te zacht is, dat de dikte van de gietvloer afwijkt van de voorgeschreven productinformatie en dat de dikte plaatselijk te gering is. Daarnaast zijn zowel [onderneming 2] als [onderneming 3] tot de conclusie gekomen dat de hechting tussen de laag met de ‘elektrische afleidende epoxy primer’ en de ‘universele epoxyprimer’ niet goed is. Dat de hechting niet goed is wordt, aldus [onderneming 2] , veroorzaakt doordat de vloer geen weerstand kan bieden tegen de mechanische belasting van de transportbewegingen op de vloer.
3.11.
[partij II] heeft eigen onderzoeken naar de vloer laten uitvoeren door [onderneming 1] en [onderneming 4] . [1] [onderneming 4] heeft onderzocht wat de hechtingsgraad is tussen de producten die zijn gebruikt voor de vloer van [partij I] , door middel van een trektest. De trektest is door [onderneming 4] uitgevoerd in een gesimuleerde situatie in het laboratorium van [onderneming 4] ; niet in de cleanroom van [partij I] . Uit deze trektest zou zijn gebleken dat de hechtingsgraad tussen de producten goed is (productie 27 bij de dagvaarding). [onderneming 4] heeft ook een bezoek gebracht aan de cleanroom van [partij I] en onderzoek ter plaatse gedaan (productie 28 bij de dagvaarding). In het rapport naar aanleiding van het onderzoek aan de cleanroom, constateert [onderneming 4] dat er onder de betonvloer geen vochtscherm was aangebracht, dat de hechting tussen de producten op sommige plekken goed was en op sommige plekken niet en dat er geen vocht zat in de blazen. In de conclusie van het rapport
heeft [onderneming 4] twee alternatieve schadeoorzaken aangedragen. Normaal is blaasvorming het gevolg van waterdruk van onder het beton dat niet wordt tegengehouden door een wachterdichtingsmembraam of vochtscherm. In dit geval acht [onderneming 4] het waarschijnlijkdat de blaasvorming is veroorzaakt door externe vervuiling / condensatie tussen het aanbrengen van twee primerlagen. Deze oorzaken zijn naar het oordeel van de rechtbank echter niet aannemelijk geworden. Wat betreft de eerste oorzaak heeft [onderneming 3] expliciet benoemd dat uitgesloten wordt dat de schade aan de vloer een vocht gerelateerde oorzaak heeft. Ook [onderneming 2] heeft geconcludeerd: “
Er zijn geen te vochtige ondergronden waargenomen. Het schadebeeld van te veel vocht in de ondergrond is blaasvorming ten gevolgen van osmose. Deze blazen zijn en gevuld met vloeistof onder druk. […] Dit soort blazen zijn niet geconstateerd.” Ook [onderneming 4] geeft geconstateerd dat er geen vocht zat in de blazen. Bovendien was het de verantwoordelijkheid van [partij II] om te zorgen voor een vochtscherm of een wachterdichtingsmembraam en [onderneming 1] had dit moeten moeten controleren. Dat blijkt uit de offerte van [onderneming 1] , waarin op pagina 2 onder ‘aard van de ondergrond’, het volgende is opgenomen: “
Een wachterdichtingsmembraam of vochtscherm (om opstijgend vocht te vermijden) moet geplaatst zijn onder het beton of chape, alsook geen onzichtbare substanties bevatten.” Daarnaast is bepaald: “
De staat van de ondergrond dient door ons goedgekeurd te worden alvorens er tot plaatsing kan worden overgegaan”.
3.12.
Dat er sprake zou zijn van externe vervuiling, heeft [partij II] gebaseerd op intern (online) onderzoek. Uit dit onderzoek is gebleken dat er aanwijzingen zijn dat de vloerplaat gebouwd is op verontreinigende grond, maar dat enkel een boring en onderzoek dit kunnen bevestigen. [partij II] concludeert dan vervolgens (productie 29): “
De aanwezigheid van verontreinigde grond (minerale olien) en de voorafgaande metaalbewerkende activiteiten zouden een rol kunnen spelen met de huidige hechtingsproblemen. Verder onderzoek van betonplaat, vloeropbouw en ondergrond is aan te raden om de oorzaak te achterhalen”. Dat nadere onderzoek heeft [partij II] niet verricht, zodat dit standpunt van [partij II] niet voldoende is onderbouwd.
3.13.
[partij II] heeft ook nog aangevoerd dat de oorzaak van de gebreken kan zijn dat [partij I] de vloer onjuist en/of onvoldoende heeft geëgaliseerd. Los van de vraag wie er verantwoordelijk was voor het egaliseren van de vloer is van belang dat het egaliseren / nivelleren van de vloer alleen maar zag op de verbinding tussen de beide hallen die de cleanroom zouden gaan vormen. Het gaat dus om een heel beperkt gebied, waar uiteindelijk geen blaasvorming is opgetreden. Het egaliseren / nivelleren van de vloer is dan ook niet door [onderneming 2] , [onderneming 3] of [onderneming 4] als oorzaak genoemd.
3.14.
Volgens [partij II] staat niet vast dat het gebruik van [partij I] conform het normale, te verwachten gebruik was. Uit de rapporten van [onderneming 2] en [onderneming 3] volgt dat de vloer geen weerstand kan bieden tegen de mechanische belasting van de transportbewegingen op de vloer. Volgens [partij II] was zij niet bekend met de mechanische belasting die zou plaatsvinden in de cleanroom. Dat standpunt heeft [partij II] verder niet onderbouwd, terwijl [partij I] heeft aangevoerd dat [partij II] de onderneming kende, dat zij diverse malen langs is geweest bij [partij I] en op de hoogte was dat de gietvloer gebruikt zou worden voor industriële doeleinden. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat het gebruik van de gietvloer door [partij I] , niet het beoogde gebruik was. Het verweer van [partij II] op dat punt slaagt dan ook niet.
Conclusie
3.15.
De rechtbank is van oordeel dat de gebreken die de gietvloer vertoont (namelijk de scheuren als gevolg van blaasvorming), ontstaan zijn doordat de gietvloer die [partij II] door [onderneming 1] heeft laten installeren bij [partij I] , te zacht en niet dik genoeg is en doordat de hechting tussen de universele primer en de geleidende primer niet goed is. Op grond van artikel 7:758 lid 3 BW is [partij II] aansprakelijk voor de gebreken die zijn ontstaan. Ondanks dat [partij I] verschillende keren aan [partij II] heeft verzocht om tot herstel van de vloer over te gaan, is dat niet gebeurd. Dat betekent dat [partij II] daardoor tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst met [partij I] en aansprakelijk is voor de schade die [partij I] heeft geleden als gevolg daarvan.
De schade van [partij I]
3.16.
Het is vervolgens de vraag welke schade [partij I] heeft geleden als gevolg van de tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst door [partij II] en hoe hoog de schade is. Daarbij is allereerst van belang om vast te stellen dat [partij I] op 4 oktober 2018 een brief naar [partij II] heeft gestuurd waarin een zogenoemde omzettingsverklaring op grond van artikel 6:87 BW is opgenomen. In de brief staat namelijk dat als [partij II] op 11 oktober 2019 niet met een acceptabel plan van aanpak zou komen, [partij I] de vloer op kosten van een derde zou laten herstellen. Dat heeft [partij I] uiteindelijk ook gedaan. Hierna zal besproken worden voor welke schade van [partij I] [partij II] aansprakelijk is, of de aansprakelijkheid van [partij II] beperkt is en welke schadeposten zullen worden afgewezen.
Is de aansprakelijkheid van [partij II] beperkt op grond van artikel 1.13 AB? Ja.
3.17.
In artikel 1.13 AB is, voor zover relevant, het volgende bepaald:

1.13 Verzekeringen
[partij II] zal zich op haar kosten bij een verzekeringsmaatschappij indekken tegen de aansprakelijkheden die voortvloeien uit de uitvoering van dit contract.
Het verzekerd bedrag bedraagt 1.250.000 € per schadegeval en per jaar voor de gezamenlijke lichamelijke en materiële schade die daaruit rechtstreeks en onmiddellijk zou voortvloeien en die het gevolg zou zijn van een fout in hoofde van [partij II] .
[…]
De bouwheer ontslaat [partij II] van elke verplichting voor elke schade of opeenvolging van schade die zou voortvloeien uit het schadegeval en die het in de eerste paragraaf opgegeven verzekeringsbedrag zou overschrijden.”
3.18.
Ter zitting heeft [partij II] aangevoerd dat de bepaling naar Belgisch recht uitgelegd moet worden. Zoals de rechtbank al heeft overwogen in 3.5 hebben partijen het Nederlands recht van toepassing verklaard. Daarbij komt dat gesteld noch gebleken is dat de uitleg van artikel 1.13 naar Belgisch recht anders zou zijn dan onder Nederlands recht.
3.19.
Vervolgens is het de vraag hoe de bepaling, naar Nederlands recht, moet worden uitgelegd. [partij II] stelt dat zij alleen aansprakelijk is voor directe schade, en niet voor gevolgschade, en voor maximaal € 1,25 miljoen. Volgens [partij II] komt daarom alleen de post ‘herstelkosten’ voor vergoeding in aanmerking en niet ook de post ‘bedrijfsschade’. De rechtbank is het met die uitleg eens. In artikel 1.13 is namelijk opgenomen a) dat de bouwheer ( [partij I] ) [partij II] ontslaat van elke verplichting voor schade of opeenvolgende schade die voortvloeituit het schadegeval en b) die het in de eerste alinea opgegeven verzekeringsbedrag zal overschrijden. In de eerste alinea is het verzekeringsbedrag beperkt tot € 1,25 miljoen per geval en per jaar voor gezamenlijke lichamelijke en materiële schade die rechtstreeks en onmiddellijk voortvloeit uit het schadegeval. De rechtbank begrijpt deze bepaling aldus dat [partij II] haar aansprakelijkheid volledig heeft uitgesloten, behalve voor zover [partij II] zich voor aansprakelijkheid heeft verzekerd. [partij I] heeft ter zitting aangevoerd dat de beperking van de aansprakelijkheid enkel ziet op de lichamelijke en materiele schade en dat [partij II] voor eventuele gevolgschade volledig aansprakelijk zou zijn. Die uitleg strookt niet met de tekst uit 1.13, derde alinea, waar staat “
dat [partij I] ontslaat van elke verplichting voor elke schade of opeenvolgende schade die zou voortvloeien uit het schadegeval”.
3.20.
Alleen de herstelkosten van de vloer komen dus voor vergoeding in aanmerking. [partij I] heeft de vloer laten herstellen door [onderneming 5] . De kosten voor het herstel zijn af te leiden uit twee facturen van 2 januari 2020, die als bijlage 31 bij de dagvaarding zijn gevoegd. De kosten bedragen respectievelijk € 345.993,45 en € 11.552,69. Op de factuur ter hoogte van € 345.993,45 staat dat op 2 januari 2020 al 80% van de factuur was betaald (€ 276.794,76). Van de resterende 20% moest 10% (€ 34.599,35) direct binnen zijn bij goedkeuring van de oplevering en 10% (€ 34.599,34) binnen 30 dagen na goedkeuring van de oplevering. Het totale bedrag van deze facturen, € 357.516,15 (€ 345.993,45 + € 11.522,69), zal [partij II] aan [partij I] moeten betalen. [partij I] heeft daarnaast nog aangevoerd dat zij diverse andere kosten heeft gemaakt die verband houden met het herstel van de vloer. [partij I] heeft deze kosten gespecificeerd in productie 32 en 33. [partij I] heeft echter niet toegelicht en onderbouwd waarom zij die kosten heeft gemaakt en waarom [partij II] deze kosten aan haar zou moeten vergoeden. De kosten van ‘bedrijfsschade - belangverlies’ (€ 819.364) en de ‘bedrijfsschade - extra kosten’ (€ 223.402) komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
Is er sprake van eigen schuld van [partij I] ? Nee.
3.21.
[partij II] is van mening dat er sprake is van eigen schuld aan de zijde van [partij I] , omdat zij zelf heeft bijgedragen aan de schade (artikel 6:101 BW). Volgens [partij II] is er sprake van 100% eigen schuld aan de zijde van [partij I] omdat [partij I] zelf verantwoordelijk was voor nivellering van de ondervloer en aanwezigheid van een waterdichtingsmembraam/vochtscherm en niet kan worden uitgesloten dat het niet of niet deugdelijk uitvoeren van die werkzaamheden en de afwezigheid van een waterdichtingsmembraam/vochtscherm in belangrijke mate hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade van [partij I] . De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van eigen schuld aan de zijde van [partij I] . Zou de blaasvorming al het gevolg zijn van opkruipend vocht van onder het beton, dan was het de verantwoordelijkheid van [partij II] en niet van [partij I] om een waterdichtingsmembraam/vochtscherm aan te brengen, zoals al besproken is in overweging 3.11. Met betrekking tot de nivellering van de ondervloer geldt dat het, zoals ook eerder overwogen in 3.12, om een heel beperkt gebied ging waar uiteindelijk ook geen blaasvorming is opgetreden. Dus ook indien [partij I] verantwoordelijk zou zijn geweest voor de nivellering, dan zou er geen sprake zijn geweest van eigen schuld op dat punt.
Moet er voordeelstoerekening worden toegepast? Nee.
3.22.
[partij II] stelt zich op het standpunt dat zij aanleiding heeft te veronderstellen dat [partij I] een groter deel van de vloer heeft vervangen dan strikt noodzakelijk is. Bovendien zou onduidelijk zijn of er sprake is van een nieuwe vloer die naar de aard en omvang afwijkt van de vloer waarop een contractueel recht bestond. Er dient daarom volgens [partij II] toepassing te worden gegeven aan de voordeelstoerekening. [partij I] heeft echter ter zitting toegelicht dat de nieuwe vloer bestaat uit tegels en dat die tegels op de bestaande gietvloer zijn gelegd. De tegelvloer was behoorlijk duurder. [partij I] stelt dat zij door een duurdere vloer te plaatsen veel tijd heeft bespaard en gedeeltelijk door kon produceren, zodat de verdere schade beperkt is gebleven. Het beroep van [partij II] op voordeelstoerekening is onvoldoende onderbouwd. [partij II] geeft bijvoorbeeld niet concreet aan welk voordeel [partij I] heeft verkregen en welk bedrag op de schadevergoeding in mindering gebracht zou moeten worden. Weliswaar is er een verschil in de prijs die [partij I] heeft betaald voor het herstel van de vloer en de prijs die [partij I] heeft betaald aan [partij II] , maar daarmee staat niet vast dat er sprake is van een voordeel van [partij I] dat in mindering gebracht zou moeten worden op de schadevergoeding en dat die vermindering redelijk is.
Kosten ter vaststelling van de schade en buitengerechtelijke kosten
3.23.
Op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW komen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid voor vergoeding in aanmerking. [partij I] heeft [onderneming 2] en [onderneming 3] ingeschakeld om de schade aan de gietvloer te kunnen vaststellen. De kosten voor de onderzoeken van [onderneming 2] en [onderneming 3] zullen door [partij II] betaald moeten worden aan [partij I] . [partij I] heeft twee factureren overgelegd van [onderneming 2] ter hoogte van
€ 3.327,50 en € 3.775,20. Van [onderneming 3] heeft [partij I] één factuur ontvangen van
€ 1.996,50. [partij II] zal [partij I] een bedrag van € 9.099,20 aan kosten ter vaststelling van de schade moeten betalen.
3.24.
[partij I] heeft ook nog buitengerechtelijke kosten gevorderd van in totaal
€ 17.775,60. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. [partij I] heeft gesteld dat er buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt en heeft brieven gestuurd naar [partij II] waarin zij heeft gesommeerd om haar schade te betalen. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De rechtbank zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief van € 3.562,58 (€ 2.775,00 + 0,5% x € 357.516,15 - € 200.000,00).
3.25.
In totaal zal [partij II] aan [partij I] een bedrag moeten betalen van € 370.177,93
(€ 357.516,15 + € 9.099,20 + € 3.562,58).
Wettelijke rente
3.26.
[partij I] vordert de wettelijke rente over het door haar gevorderde bedrag op grond van artikel 6:119 BW vanaf de datum van aansprakelijkstelling (4 oktober 2019). De wettelijke rente is echter de vergoeding over het gemis van een geldsom, hier de betaling van [partij I] voor de nieuwe vloer. De wettelijke rente zal dan ook worden toegewezen vanaf de vervaldata van de facturen van 2 januari 2020. Op de factuur ter hoogte van € 11.522,69 staat dat de betaling volledig is ontvangen op 2 januari 2020. De wettelijke rente over dat bedrag zal dan ook worden toegewezen vanaf 2 januari 2020. Op de factuur ter hoogte van
€ 345.993,45 staat vermeld dat de volledige betaling 30 dagen na goedkeuring van de oplevering moet zijn betaald. Wanneer dat is geweest, kan de rechtbank niet bepalen. De rechtbank bepaalt daarom dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 30 dagen na de datum van de factuur, namelijk vanaf 1 februari 2022.
3.27.
De wettelijke rente over de onderzoekskosten van [onderneming 2] en [onderneming 3] zullen worden toegewezen vanaf de vervaldatum van de facturen. Dat betekent dat de wettelijke rente over de factuur van [onderneming 2] ad € 3.327,50 d.d. 2 december 2019 zal worden toegewezen vanaf 1 januari 2020, over de factuur van [onderneming 2] ad € 3.775,20 d.d. 8 januari 2020 vanaf 7 februari 2020 en over de factuur van [onderneming 3] ad € 1.996,50 d.d. 29 november 2019 vanaf 29 december 2019.
Proceskosten
3.28.
Omdat [partij I] grotendeels in het gelijk wordt gesteld, moet [partij II] de proceskosten van [partij I] betalen. Die worden begroot op € 5.428 aan griffierecht, € 83,38 voor de dagvaarding en € 4.982 aan salaris advocaat (2 punten x tarief van € 2.491). In totaal moet [partij II] aan [partij I] € 10.493,38 aan proceskosten betalen.
In de vrijwaring
Wat vordert [partij II] en waarom?
3.29.
[partij II] vordert dat P&V wordt veroordeeld waartoe [partij II] als gedaagde in de hoofdzaak jegens [partij I] mocht worden veroordeeld met inbegrip van de proceskostenveroordeling. Daarnaast vordert [partij II] dat P&V wordt veroordeeld in de proceskosten en nakosten van de procedure in vrijwaring, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.30.
[partij II] is van mening dat zij gedekt is voor schade veroorzaakt aan derden in het kader van de verzekerde activiteit door de werken na de uitvoering (artikel 13 van de Algemene Voorwaarden). Op grond van artikel 41 van de Algemene Voorwaarden wordt tevens dekking verleend als de schade is veroorzaakt door een onderaannemer, zoals hier het geval is omdat [onderneming 1] de opdracht in onderaanneming heeft uitgevoerd. Op grond van de bijzondere voorwaarden die zijn opgenomen in clausule 1166 van het bijvoegsel 004 van 20 april 2006, is volgens [partij II] zuiver immateriële schade ook na levering gedekt, in afwijking van artikel 15 van de AV.
Wie is de bevoegde rechter en wat is het toepasselijke recht?
3.31.
Op grond van artikel 8 aanhef en lid 2 en artikel 13 lid 1 jo. artikel 15 van de EEX-Verordening II, is de Nederlandse rechter en meer specifiek de Rechtbank Midden-Nederland bevoegd. Op grond van artikel 51 van de AV is het Belgisch recht van toepassing, hetgeen in overeenstemming is met artikel 3.1 en 7 van de Rome I Verordening.
Welke algemene voorwaarden zijn van toepassing?
3.32.
Het is vervolgens de vraag welke algemene voorwaarden van toepassing zijn. [partij II] en P&V verschillen daarover van mening; [partij II] heeft als productie 13 de Algemene Voorwaarden met referentie VIV 594/10-2017 overgelegd terwijl P&V stelt dat de Algemene Voorwaarden met referentie VIV 594/06-2009 (hierna: AV 2009) van toepassing zijn. In de verzekeringsovereenkomst die [partij II] met P&V heeft gesloten, staat dat de AV 2009 van toepassing zijn. Uit de dagvaarding blijkt dat [partij II] daar zelf ook vanuit ging (punt 23 van de dagvaarding). Ter zitting heeft [partij II] pas voor het eerst aangevoerd dat de AV 2009 niet zijn overgelegd door P&V . Omdat [partij II] dat pas ter zitting heeft aangevoerd en er in de dagvaarding vanuit is gegaan dat de AV 2009 van toepassing waren, gaat de rechtbank voorbij aan het argument dat de AV 2009 niet zijn overgelegd door P&V . De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de AV 2009 van toepassing zijn op de overeenkomst tussen [partij II] en P&V .
Wat is de gedekte waarborg?
3.33.
Nu vastgesteld is welke voorwaarden van toepassing zijn, is het van belang om te bepalen wat de gedekte waarborg is en welke schade gedekt is onder de waarborg. Om te bepalen wat de gedekte waarborg is, is het tijdstip van belang waarop de schade zich heeft voorgedaan. De verzekering maakt namelijk onderscheid tussen ‘burgerlijke aansprakelijkheid uitbating’ (hierna: BA uitbating) en ‘burgerlijke aansprakelijkheid na levering / na werken (hierna: BA na levering). [partij II] en P&V zijn het er over eens dat hier sprake is van BA na levering, nu de schade zich pas heeft voorgedaan nadat de levering van de gietvloer heeft plaatsgevonden.
3.34.
In artikel 13 van de AV is bepaald dat P&V de verzekerde (hier [partij II] ) waarborgt tegen de geldelijke gevolgen van zijn burgerlijke aansprakelijkheid wegens schade veroorzaakt aan derden (in dit geval [partij I] ) in het kader van de in de bijzondere voorwaarden omschreven activiteit door de producten na de levering of door de werken na de uitvoering, voor zover de schade zich binnen de looptijd van deze waarborg voordeed. Uit bijvoegsel 004 (bijzondere voorwaarden) blijkt dat de in onderaanneming aangelegde vloeren onder de door de verzekering gedekte activiteiten valt.
3.35.
Welke schade vervolgens gedekt is bij BA na levering, blijkt uit artikel 15 van de AV. In dat artikel is bepaald dat lichamelijke schade, stoffelijke schade en immateriële gevolgschade gedekt is. In artikel 15 wordt niet genoemd dat zuiver immateriële schade is gedekt. Dat is wel het geval bij BA uitbating (artikel 4.2 van de AV 2009). [partij II] stelt zich op het standpunt dat zuiver immateriële schade wel gedekt is bij BA na levering, nu in clausule 01166 bij de Bijzondere voorwaarden staat dat “
in afwijking van de algemene voorwaarden wordt het maximum verrekend bedrag voor zuiver immateriële schade gebracht op 625.000 EUR.” De rechtbank is het eens met de uitleg van P&V dat uit deze clausule niet blijkt dat zuiver immateriële schade wel gedekt is bij BA na levering en dus de gedekte schadesoorten uitbreidt, maar dat de clausule alleen het verzekerde bedrag verhoogd van € 250.000 (artikel 6 van de AV) naar € 625.000,00. De conclusie is dan ook dat zuiver immateriële schade niet gedekt is bij BA na levering. Dat betekent dat de financiële schade of winstderving van [partij II] niet gedekt is onder de verzekering bij P&V . Ook andere kosten die [partij II] vordert zoals extra salariskosten, kosten voor het herplannen van orders, schoonmaakkosten en kosten borgen reinheid van de cleanroom kwalificeren als zuiver immateriële schade en zijn daarom niet gedekt onder de verzekering.
3.36.
Met betrekking tot de kosten voor het herstel van de vloer van [partij I] overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 19 lid 1 en 3 van de AV is bepaald:

Artikel 19 – Beperkingen van de waarborg
De maatschappij waarborgt niet:
19.1.
De schade aan de geleverde producten of aan de uitgevoerde werken, die een gebrek vertonen, alsmede de kosten om de producten te onderzoeken, te herstellen, te vervangen of het werk opnieuw uit te voeren. De opsporingskosten zijn evenwel zonder enige vrijstelling gewaarborgd tot een bedrag van 2.500 EUR en dit voor zover ze betrekking hebben op een gewaarborgde schade.
Indien evenwel de geleverde producten of uitgevoerde werken werden geïntegreerd in andere producten of werken, dan is de schade aan het geheel gewaarborgd met uitsluiting van de door een verzekerde geleverde producten of uitgevoerde werken.
19.3.
De schade die louter voortvloeit uit het feit dat de geleverde producten of uitgevoerde werken niet aan het doel beantwoorden of niet de functie vervullen waarvoor ze bestemd waren, zoals onder meer het niet voldoen aan de specificaties op het vlak van rendement, efficiëntie, geschiktheid, duurzaamheid of kwaliteit.”
3.37.
In de hoofdzaak heeft de rechtbank overwogen dat de blaasvorming die is opgetreden in de gietvloer, kwalificeert als een gebrek. De schade die als gevolg van dat gebrek is ontstaan en ook de kosten voor herstel van de vloer zijn op grond van artikel 19 lid 1 niet gedekt onder de verzekering van P&V . In de hoofdzaak is ook overwogen dat volgens de door [partij I] ingeschakelde deskundigen, de vloer niet voldoet aan de specificaties op het vlak van geschiktheid en kwaliteit. Ook op grond van artikel 19.3 bestaat geen dekking voor kosten waartoe [partij II] wordt veroordeeld in de hoofdzaak. Anders dan [partij II] heeft gesteld is er geen reden voor toepassing van een specifieke regel van Belgisch recht wat betreft de uitleg van de artikel 19.1 en 19.3 die tot een andere conclusie zou kunnen leiden, omdat er geen onduidelijkheid bestaat over de uitleg van deze artikelen.
Conclusie
3.38.
De conclusie is dat de schade die [partij I] heeft geleden en waartoe [partij II] wordt veroordeeld in de hoofdzaak, niet gedekt is onder de verzekering van [partij II] bij P&V . De vorderingen van [partij II] worden daarom afgewezen.
De proceskosten
3.39.
Omdat [partij II] geen gelijk krijgt, moet zij de proceskosten van P&V betalen. De proceskosten van P&V worden begroot op € 5.428 aan griffierecht en € 4.982
(2 punten x tarief van € 2.491) aan salaris advocaat. In totaal moet [partij II] aan P&V
€ 10.230 aan proceskosten betalen.

4.De beslissing

De rechtbank:
in de hoofdzaak met nummer 513160
4.1.
veroordeelt [partij II] om aan [partij I] te betalen een bedrag van € 11.522,69 aan herstelkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 januari 2020;
4.2.
veroordeelt [partij II] om aan [partij I] te betalen een bedrag van € 345.993,45 aan herstelkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2020;
4.3.
veroordeelt [partij II] om aan [partij I] te betalen een bedrag van € 3.327,50 aan onderzoekskosten van [onderneming 2] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2020;
4.4.
veroordeelt [partij II] om aan [partij I] te betalen een bedrag van € 3.775,20 aan onderzoekskosten van [onderneming 2] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 februari 2020;
4.5.
veroordeelt [partij II] om aan [partij I] te betalen een bedrag van € 1.996,50 aan onderzoekskosten van [onderneming 3] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 december 2019;
4.6.
veroordeelt [partij II] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [partij I] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 10.493,38;
4.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak in vrijwaring met nummer 520387
4.8.
wijst de vorderingen van [partij II] af;
4.9.
veroordeelt [partij II] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van P&V , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 10.230;
4.10.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.M. de Stigter, mr. D.J. van Maanen en mr. K.J. Saarloos en in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2022. [2]

Voetnoten

1.[onderneming 4] en [onderneming 1] zijn gevestigd op hetzelfde adres. Blijkens de website van [onderneming 4] ontwikkelt en produceert zij kunstharsvloeren, terwijl [onderneming 1] deze vloeren plaatst.
2.type: SEd(MN