In deze zaak heeft eiser, na een periode van ruim zes weken na de reactie van verweerder op zijn bezwaar, verklaard dat hij zijn beroep wil intrekken. Dit gebeurde tijdens de zitting op 26 april 2022, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank constateert dat er geen inhoudelijke geschilpunten meer bestonden tussen partijen, aangezien verweerder op 10 maart 2022 al een duidelijke uitleg had gegeven over de situatie. Eiser had in deze periode de gelegenheid om met verweerder te overleggen over de proceskosten, maar heeft dit nagelaten. De rechtbank oordeelt dat eiser niet duidelijk heeft gemaakt met welk doel hij ter zitting is verschenen, aangezien er geen inhoudelijk debat heeft plaatsgevonden over het bestreden besluit. De rechtbank wijst erop dat de vraag die eiser stelde tijdens de zitting geen inhoudelijk punt betrof en dat het antwoord van verweerder slechts een bevestiging was van het herziene besluit. Gezien deze omstandigheden, en het verloop van de procedure, ziet de rechtbank aanleiding om af te wijken van eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank kent geen proceskostenvergoeding toe voor het verschijnen ter zitting, maar veroordeelt verweerder wel tot vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht van € 49,- en de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.138,50. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk en bevestigt dat de loonheffing over het terugvorderingsbedrag correct is berekend.