ECLI:NL:RBMNE:2022:2081

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 mei 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
UTR 21/2441
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.G.M. Veen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van bijstandsuitkering met betrekking tot de Participatiewet en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft eiser, na een periode van ruim zes weken na de reactie van verweerder op zijn bezwaar, verklaard dat hij zijn beroep wil intrekken. Dit gebeurde tijdens de zitting op 26 april 2022, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank constateert dat er geen inhoudelijke geschilpunten meer bestonden tussen partijen, aangezien verweerder op 10 maart 2022 al een duidelijke uitleg had gegeven over de situatie. Eiser had in deze periode de gelegenheid om met verweerder te overleggen over de proceskosten, maar heeft dit nagelaten. De rechtbank oordeelt dat eiser niet duidelijk heeft gemaakt met welk doel hij ter zitting is verschenen, aangezien er geen inhoudelijk debat heeft plaatsgevonden over het bestreden besluit. De rechtbank wijst erop dat de vraag die eiser stelde tijdens de zitting geen inhoudelijk punt betrof en dat het antwoord van verweerder slechts een bevestiging was van het herziene besluit. Gezien deze omstandigheden, en het verloop van de procedure, ziet de rechtbank aanleiding om af te wijken van eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank kent geen proceskostenvergoeding toe voor het verschijnen ter zitting, maar veroordeelt verweerder wel tot vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht van € 49,- en de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.138,50. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk en bevestigt dat de loonheffing over het terugvorderingsbedrag correct is berekend.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2441

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.N. van der Ham),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: E. Chahid).

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser gestopt met ingang van 15 juli 2019 en een bedrag van € 14.318,35 teruggevorderd over de periode 15 juli 2019 tot en met 31 juli 2020 op grond van de Participatiewet (Pw).
Bij besluit van 29 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat de hoogte van de vordering aangepast wordt naar het bedrag van € 13.362,80. In juli 2019 en januari 2020 had eiser namelijk minder inkomsten uit het persoonsgebonden budget (pgb) van zijn vader en in februari en maart 2020 ontving hij geen inkomen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder wilde naar aanleiding van de beroepsgronden het bestreden besluit opnieuw beoordelen. Hij heeft eiser verzocht om een aantal gegevens alsnog te overleggen zodat een herberekening kon worden gemaakt en hij heeft de rechtbank op 25 oktober 2021 verzocht om aanhouding van de zitting van 27 oktober 2021. De rechtbank is hiermee akkoord gegaan. Na nader onderzoek heeft verweerder het bestreden besluit op 17 december 2021 herzien, omdat ten onrechte uitgegaan is van bruto bedragen van eisers inkomsten. Verweerder heeft de hoogte van de terugvordering verlaagd naar een bedrag van
€ 11.143,88.
Op 6 januari 2022 heeft eiser schriftelijk gereageerd op de herziene beslissing op bezwaar (hierna: repliek) inhoudende dat hij zich enkel niet kan vinden in de berekening van het bruto inkomen in 2020.
Vervolgens heeft de rechtbank partijen naar aanleiding van de repliek van 19 januari 2022 gevraagd naar hun beschikbaarheid en is een zitting gepland op 11 maart 2022.
Op 10 maart 2022 heeft verweerder schriftelijk gereageerd op de repliek van eiser.
De zitting op 11 maart 2022 is niet doorgegaan wegens ziekte van de rechter. Een nieuwe zitting is ingepland in overleg met de partijen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2022 via een online verbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ter zitting heeft verweerder medegedeeld dat het besluit van 29 april 2021 is ingetrokken en vervangen door het besluit van 17 december 2021. Voor zover het beroep is gericht tegen het besluit van 29 april 2021, is dit niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van belang.
2. Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser na de reactie van verweerder van
10 maart 2022 geen gronden meer naar voren heeft gebracht gericht tegen het besluit van
17 december 2021. Ter zitting heeft eiser desgevraagd bevestigd dat hij vanwege de duidelijke uitleg van verweerder van 10 maart 2022 ook zijn beroepsgronden over de berekening van verweerder terzake 2020 niet langer handhaaft. Voor zover het beroep is gericht tegen het besluit van 7 december 2021 dient het beroep dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens het ontbreken van belang bij voortzetting van deze procedure.
Over het verzoek tot vergoeding van de proceskosten
3. Bij aanvang van de zitting heeft eiser medegedeeld dat hij de bezwaren voor wat betreft de berekening van 2020 niet meer handhaaft en dat hij het beroep wil intrekken als verweerder:
  • toezegt dat de gemaakte proceskosten worden toegekend voor de beroepsprocedure, inhoudende 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor de repliek;
  • bevestigt dat de loonheffing over het totale terugvorderingsbedrag is berekend; en
  • toezegt de fiscale schade van eiser te vergoeden die hij mogelijk lijdt vanwege de nabetaling van de bijstandsuitkering in 2022 over de periode van november en december 2020 en januari 2021.
4. Ter zitting heeft verweerder ingestemd met de vergoeding van de proceskosten voor zover het betreft het indienen van het beroepschrift en de repliek. Verweerder vraagt zich af waarom deze zaak op zitting moet worden behandeld nu verweerder al op 10 maart 2022 heeft gereageerd op de repliek van eiser. Verweerder vraagt zich af of de zitting noodzakelijk was en of wellicht ook buiten zitting om een en ander had kunnen worden besproken.
5. De rechtbank overweegt het volgende.
Ten aanzien van het laatste onder 3. genoemde punt betreffende eventuele in de toekomst te lijden fiscale schade heeft eiser ter zitting medegedeeld dat dit niet meer aan de orde is, omdat een dergelijke vergoeding voortvloeit uit de wet. De rechtbank zal dit punt dan ook niet nader bespreken.
Verder overweegt de rechtbank ten aanzien van de overige onder 3. genoemde punten dat uit het procesverloop blijkt dat verweerder heeft verzocht om aanhouding van de zitting van 27 oktober 2021 en op 17 december 2021 een nieuw besluit heeft genomen. Daartegen heeft eiser op 6 januari 2022 aangevoerd dat hij zich enkel niet kan vinden in de berekening van 2020.
Eiser heeft bij aanvang van de zitting verklaard dat hij het beroep wil intrekken naar aanleiding van de uitleg van verweerder in de reactie van 10 maart 2022. Tussen deze reactie van verweerder en de zitting is een periode van ruim zes weken gelegen. Het had op de weg van eiser gelegen om in die periode met verweerder te overleggen over de proceskosten nu er geen inhoudelijke geschilpunten meer tussen partijen bestonden. De rechtbank gaat voorbij aan het argument van de gemachtigde van eiser dat hij door - niet nader onderbouwde - omstandigheden niet eerder contact kon opnemen met eiser, gezien de hiervoor genoemde periode van ruim zes weken. Bovendien had eiser, ook al had hij in de week van 18 april 2022 vakantie, de rechtbank ook eerder kunnen informeren over zijn voornemen om het beroep in te trekken.
Verder stelt de rechtbank vast dat eiser niet duidelijk heeft gemaakt met welk doel hij ter zitting is verschenen; er is geen inhoudelijk debat op de zitting gevoerd omtrent het bestreden besluit en uit de verklaringen van eiser ter zitting leidt de rechtbank af dat eiser al in de reactie van verweerder van 10 maart 2022 aanleiding zag om het beroep in te trekken. De stelling van eiser dat de vraag die hij op de zitting stelde terzake de loonheffing een inhoudelijk punt is, volgt de rechtbank niet. Het antwoord van verweerder op deze vraag betrof immers alleen een bevestiging van hetgeen al in het herziene besluit stond, en wat geen nadere uitleg of een inhoudelijk oordeel van de rechtbank behoeft.
De rechtbank ziet gezien de omstandigheden van het geval en in het bijzonder het verloop van deze procedure zoals hiervoor uiteengezet dan ook aanleiding om af te wijken van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 september 2020. [1]
6. De rechtbank ziet op grond van het vorenstaande zoals weergegeven onder 5. dan ook geen aanleiding om een proceskostenvergoeding toe te kennen voor de proceshandeling “verschijnen ter zitting”.
De rechtbank ziet wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.138,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor de repliek, met een waarde per punt van
€ 759,- en een wegingsfactor 1).
7. Verder bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.138,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. Veen, rechter, in aanwezigheid van
mr. drs. N.L.K.J. Li, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2022.
de griffier is verhinderdrechter
deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.