ECLI:NL:RBMNE:2022:1982

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
9582292 AC EXPL 21-2923 JH/1050
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot beëindiging arbeidsovereenkomst met transitievergoeding door werkgever

In deze zaak vorderde de eiseres, een werknemer, dat de gedaagde werkgever zou instemmen met de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een transitievergoeding van € 48.263,99 bruto. Subsidiair vorderde zij een beëindigingsvergoeding van € 30.000, die volgens haar op 5 augustus 2020 was overeengekomen. De werknemer was sinds 2012 arbeidsongeschikt en had een WIA-uitkering van 80-100% gekregen. De werkgever had eerder een verzoek tot opzegging van de arbeidsovereenkomst ingediend, maar dit was ingetrokken. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever op dat moment geen verplichting had om in te stemmen met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, omdat er geen zekerheid was over financiële compensatie van de transitievergoeding. De kantonrechter verwees naar de Xella-uitspraak van de Hoge Raad, waarin werd gesteld dat een slapend dienstverband in beginsel moet worden beëindigd als de werknemer dat wenst en de werkgever geen redelijk belang heeft bij voortduring daarvan. De kantonrechter concludeerde dat de werkgever, gezien de onduidelijkheid over compensatie van de transitievergoeding, niet verplicht was om mee te werken aan de beëindiging met een vergoeding. De primaire vordering werd afgewezen, evenals de subsidiaire vordering, omdat niet was aangetoond dat er overeenstemming was bereikt over de beëindigingsvergoeding. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Amersfoort
zaaknummer: 9582292 AC EXPL 21-2923 JH/1050
Vonnis van 20 april 2022 (bij vervroeging)
inzake
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. J.A. Noordam,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. N.B.P. Arets.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de dagvaarding met 19 producties en de conclusie van antwoord met één productie.
1.2.
Op 5 april 2022 heeft er een mondelinge behandeling plaatsgevonden. [eiseres] was aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde. Namens [gedaagde] was de heer [A] (directeur) aanwezig, eveneens bijgestaan door de gemachtigde. Op de zitting hebben partijen hun standpunten nader toegelicht. Mr. Noordam heeft dat gedaan aan de hand van een pleitnota. Partijen hebben geantwoord op de door de kantonrechter gestelde vragen en zij hebben op elkaar kunnen reageren. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er op de zitting is besproken.
1.3.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] , geboren op [geboortedatum] 1968, is op 24 mei 1994 bij [gedaagde] in dienst getreden. Zij was werkzaam als chef de bureau voor 40 uur per week. Haar bruto loon bedroeg € 5.505,88 per maand, exclusief emolumenten.
2.2.
Op 25 juli 2012 is [eiseres] arbeidsongeschikt geraakt. [gedaagde] heeft aan haar re-integratieverplichtingen voldaan en het loon tijdens ziekte gedurende twee jaar (de wachttijd) doorbetaald.
2.3.
Met ingang van 23 juli 2014 is aan [eiseres] een WIA-uitkering toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is gesteld op 80-100%.
2.4.
Op 9 juni 2015 heeft [gedaagde] het UWV verzocht om toestemming om de arbeidsovereenkomst met [eiseres] op te zeggen. Dat verzoek heeft zij ingetrokken nadat het UWV had geconcludeerd dat [gedaagde] niet aannemelijk had gemaakt dat [eiseres] arbeidsongeschikt was en er binnen 26 weken geen herstel zou optreden.
2.5.
Op 6 december 2016 heeft [eiseres] een ontbindingsverzoek ingediend bij deze rechtbank, en heeft zij betaling van een transitievergoeding en een billijke vergoeding gevraagd. Bij beschikking van 15 februari 2017 heeft de kantonrechter van deze rechtbank beslist dat de arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden zonder toekenning van een vergoeding, tenzij [eiseres] haar verzoek intrekt. [eiseres] heeft haar verzoek vervolgens ingetrokken waardoor het dienstverband is blijven bestaan.
2.6.
De mate van arbeidsongeschiktheid van [eiseres] is vanaf 2014 onafgebroken gesteld op 80-100%. (Eerst) in 2018 heeft de verzekeringsarts van het UWV geoordeeld dat in de toekomst geen wezenlijke verandering/verbetering valt te verwachten.
2.7.
Op 9 juli 2020 heeft [eiseres] [gedaagde] verzocht om tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te komen onder toekenning van de transitievergoeding. Partijen hebben hierover onderhandeld. Volgens [eiseres] heeft dit op 5 augustus 2020 geleid tot overeenstemming over de hoogte van een beëindigingsvergoeding. Volgens [gedaagde] is dit niet het geval.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert primair de veroordeling van [gedaagde] om mee te werken aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, op straffe van een dwangsom en met betaling van een (transitie)vergoeding van € 48.263,99 bruto.
Subsidiair vordert [eiseres] veroordeling van [gedaagde] tot nakoming van de op 5 augustus 2020 ontstane overeenkomst, die inhoudt dat [gedaagde] aan [eiseres] € 30.000 betaalt.
Zowel primair als subsidiair vordert [eiseres] veroordeling van [gedaagde] in de buitengerechtelijke kosten, de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[eiseres] legt aan haar primaire vordering ten grondslag dat [gedaagde] op grond van goed werkgeverschap verplicht is om in te stemmen met een beëindigingsvoorstel van [eiseres] . Daarbij moet de transitievergoeding worden betaald die verschuldigd zou zijn op 1 oktober 2018. Dat is de eerst mogelijke datum waartegen [gedaagde] de arbeidsovereenkomst had kunnen opzeggen wegens langdurige arbeidsongeschiktheid.
Aan haar subsidiaire vordering legt [eiseres] ten grondslag dat partijen op 5 augustus 2020 zijn overeengekomen dat [gedaagde] aan [eiseres] een beëindigingsvergoeding van € 30.000 zal betalen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Op de inhoud van dit verweer wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Na de invoering van de Wet werk en zekerheid (Wwz) per 1 juli 2015 bestaat voor werkgevers in beginsel de verplichting om een transitievergoeding aan een werknemer te betalen bij beëindiging van het dienstverband op initiatief van de werkgever. De transitievergoeding is ook verschuldigd als een werknemer langdurig arbeidsongeschikt is.
4.2.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [gedaagde] moet instemmen met het voorstel van [eiseres] tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een transitievergoeding. [eiseres] heeft haar vordering gebaseerd op de Xella-uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:1734) en stelt dat [gedaagde] geen gerechtvaardigd belang heeft bij de instandhouding van de arbeidsovereenkomst, terwijl haar belang bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst is gelegen in de uitbetaling van de transitievergoeding. [eiseres] verwijst in dit verband ook naar de conclusie van advocaat-generaal De Bock van 14 februari 2022 (ECLI:NL:PHR:2022:136).
4.3.
De Hoge Raad heeft in de Xella-uitspraak onder meer overwogen:

De wetgever beoogt met de Wet compensatieregeling transitievergoeding een einde te maken aan het verschijnsel ‘slapende dienstverbanden’. De compensatieregeling en de voor invoering daarvan in de wetsgeschiedenis gegeven redenen brengen mee dat als norm van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW geldt dat een ‘slapend dienstverband’ in beginsel behoort te worden beëindigd als de werknemer dat wenst en de werkgever geen redelijk belang heeft bij voortduring daarvan. Die norm brengt tevens mee dat in dat geval in beginsel door de werkgever aan de werknemer een vergoeding behoort te worden toegekend.

Als is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, geldt als uitgangspunt dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW, gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Daarbij geldt dat die vergoeding niet meer behoeft te bedragen dan hetgeen aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen.
4.4.
De kantonrechter maakt uit de stukken op dat eerst in 2018 was voldaan aan de in artikel 7:669 lid 1 en 3, aanhef en onder b, BW gestelde voorwaarden voor opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Op 24 mei 2018 heeft de verzekeringsarts namelijk geoordeeld dat er geen wezenlijke verandering/verbetering meer te verwachten was. Tot die tijd werd (enige mate van) herstel mogelijk geacht. [gedaagde] heeft op de zitting nog gewezen op het rapport van het arbeidsdeskundig onderzoek van 23 juli 2014. In dat rapport staat weliswaar dat er op dat moment geen mogelijkheden zijn voor werkhervatting, maar de arbeidsdeskundige heeft in dat rapport ook opgenomen dat de verwachting is dat de functionele mogelijkheden van [eiseres] op lange termijn wezenlijk zullen toenemen. Anders dan [gedaagde] stelt kan uit dat rapport, noch uit de overige in het geding gebrachte stukken, dus niet worden afgeleid dat in 2014/2015 herstel niet binnen 26 weken was te verwachten.
4.5.
Dit heeft tot gevolg dat het moment waarop [gedaagde] bevoegd is (geweest) tot opzegging niet samenvalt met het einde van de wachttijd. De wachttijd was al in juli 2014 verstreken, vóór de invoering van de Wwz, terwijl de opzegbevoegdheid ruim na invoering van de Wwz ligt, namelijk in 2018. Nu in artikel 7:673e lid 2 BW is bepaald dat de transitievergoeding wordt gecompenseerd tot het bedrag dat verschuldigd zou zijn geweest bij einde wachttijd, zou dit ertoe kunnen leiden dat [gedaagde] bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [eiseres] een transitievergoeding moet betalen, zonder dat zij daarvoor financieel wordt gecompenseerd. In 2014 was namelijk nog geen transitievergoeding verschuldigd, zodat deze ook niet hoeft te worden gecompenseerd. Het is de vraag of de norm van goed-werkgeverschap meebrengt dat dit van [gedaagde] mag worden verwacht.
4.6.
De situatie die zich hier voordoet wordt in de literatuur wel aangeduid als een semi-diepslaper of doorslaper. Rechtsgeleerden zijn het er niet over eens of voor de werkgevers van deze semi-diepslapers (waarvan de wachttijd dus vóór 1 juli 2015 is geëindigd), anders dan de tekst van artikel 7:673e lid 2 BW doet vermoeden, toch recht op compensatie van de transitievergoeding bestaat. Hierover is door bestuursrechters verschillend geoordeeld. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft zich hier nog niet over uitgelaten, zodat het op dit moment nog onzeker is of [gedaagde] compensatie kan krijgen voor de transitievergoeding als zij overgaat tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
4.7.
In de rechtspraak bestaat ook discussie over de vraag of het voor de verplichting van de werkgever om in te stemmen met het voorstel van de werknemer überhaupt wel relevant is of de werkgever compensatie van het UWV kan krijgen. Volgens A-G De Bock is het verkrijgen van compensatie geen voorwaarde voor instemming van een werkgever met een beëindigingsvoorstel van een werknemer onder toekenning van de transitievergoeding. In de literatuur gaan echter ook andere stemmen op, vergelijk de annotatie van prof. mr. dr. A.R. Houweling bij AR 2022-0223 en AR 2022-0224. De Hoge Raad heeft hierover nog geen uitsluitsel gegeven.
4.8.
Met inachtneming van de op dit moment bestaande onduidelijkheid over (i) het recht van [gedaagde] op compensatie van de transitievergoeding en (ii) de reikwijdte van de door de Hoge Raad in het Xella-uitspraak opgenomen norm van goed werkgeverschap, oordeelt de kantonrechter als volgt.
4.9.
De wens van de wetgever om slapende dienstverbanden te beëindigen enerzijds en de gerechtvaardigde bezwaren van werkgevers om na een periode van 104-weken loondoorbetaling ook nog een transitievergoeding te moeten betalen anderzijds, hebben geleid tot de Wet Compensatie Transitievergoeding (WCT). In de Xella-uitspraak heeft de Hoge Raad overwogen dat de compensatieregeling
meebrengtdat als norm van goed werkgeverschap geldt dat een slapend dienstverband in beginsel behoort te worden beëindigd als de werknemer dat wenst en de werkgever geen redelijk belang heeft bij voortduring daarvan. De kantonrechter leest hierin (slechts) dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap gehouden is om in te stemmen met een beëindigingsvoorstel van een langdurig arbeidsongeschikte werknemer als hij de te betalen transitievergoeding (geheel of gedeeltelijk) krijgt gecompenseerd. Zij sluit daarmee aan bij de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 mei 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4698. Nu [gedaagde] op dit moment geen zekerheid heeft over financiële compensatie van de transitievergoeding, rust op haar op grond van goed werkgeverschap niet de verplichting om mee te werken aan beëindiging met een vergoeding. Dit geldt te meer nu [gedaagde] , zoals ook uit de beschikking van deze rechtbank van 15 februari 2017 volgt, aan al haar verplichtingen jegens [eiseres] uit hoofde van het dienstverband heeft voldaan. De primaire vordering van [eiseres] wordt daarom afgewezen.
4.10.
Subsidiair stelt [eiseres] dat [gedaagde] een tussen partijen op 5 augustus 2020 gesloten overeenkomst tot betaling van een beëindigingsvergoeding van € 30.000 moet nakomen. Ook deze vordering is niet toewijsbaar. Dat partijen hierover overeenstemming hebben bereikt is namelijk niet gebleken. In reactie op een door [eiseres] gedaan beëindigingsvoorstel, heeft [gedaagde] in haar e-mail van 5 augustus 2020 aangegeven akkoord te gaan “
onder voorbehoud van wederzijdse overeenstemming m.b.t. de nog op te stellen VSO en mogelijke details.” Van algehele overeenstemming was dus geen sprake.
4.11.
Eén en ander leidt ertoe dat de vorderingen van [eiseres] worden afgewezen.
4.12.
In beginsel leidt afwijzing van de vordering tot een veroordeling in de proceskosten. De kantonrechter ziet evenwel in de bestaande onduidelijkheid met betrekking tot de reikwijdte van de Xella-uitspraak en het recht op (gehele of gedeeltelijke) compensatie van de door de werkgever te betalen transitievergoeding, aanleiding om de proceskosten te compenseren. Dit heeft tot gevolg dat elke partij de eigen kosten draagt, voor zover die niet gedekt worden door de rechtsbijstanderzekering.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Y.M. Vanwersch, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar bij vervroeging uitgesproken op 20 april 2022.