In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de afwijzing van een aanvraag om compensatie van de transitievergoeding. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. A. Klaassen, had een transitievergoeding van € 81.000,- bruto betaald aan een werkneemster wiens arbeidsovereenkomst was beëindigd wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. De werkneemster was sinds 18 januari 2018 door ziekte uitgevallen en had op 24 mei 2019 een IVA-uitkering ontvangen. De aanvraag voor compensatie werd door het Uwv afgewezen, omdat de arbeidsovereenkomst was beëindigd vóór het einde van het opzegverbod van twee jaar, dat van toepassing was tijdens de ziekte van de werkneemster.
De rechtbank oordeelde dat de wet duidelijk is en dat de voorwaarden voor compensatie, zoals vastgelegd in artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek, niet zijn vervuld. De rechtbank stelde vast dat de wet geen ruimte biedt voor een andere uitleg en dat de situatie van een IVA-uitkering met verkorte wachttijd niet onder de uitzonderingen op het opzegverbod valt. De rechtbank verwierp ook het beroep op het evenredigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, omdat de wet in formele zin dwingend is en er geen grondslag is voor compensatie als niet aan de voorwaarden is voldaan.
De rechtbank concludeerde dat het Uwv de aanvraag van eiseres terecht had afgewezen en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.