ECLI:NL:RBMNE:2022:1887

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2249
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag compensatie transitievergoeding na beëindiging arbeidsovereenkomst tijdens opzegverbod wegens ziekte

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de afwijzing van een aanvraag om compensatie van de transitievergoeding. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. A. Klaassen, had een transitievergoeding van € 81.000,- bruto betaald aan een werkneemster wiens arbeidsovereenkomst was beëindigd wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. De werkneemster was sinds 18 januari 2018 door ziekte uitgevallen en had op 24 mei 2019 een IVA-uitkering ontvangen. De aanvraag voor compensatie werd door het Uwv afgewezen, omdat de arbeidsovereenkomst was beëindigd vóór het einde van het opzegverbod van twee jaar, dat van toepassing was tijdens de ziekte van de werkneemster.

De rechtbank oordeelde dat de wet duidelijk is en dat de voorwaarden voor compensatie, zoals vastgelegd in artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek, niet zijn vervuld. De rechtbank stelde vast dat de wet geen ruimte biedt voor een andere uitleg en dat de situatie van een IVA-uitkering met verkorte wachttijd niet onder de uitzonderingen op het opzegverbod valt. De rechtbank verwierp ook het beroep op het evenredigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, omdat de wet in formele zin dwingend is en er geen grondslag is voor compensatie als niet aan de voorwaarden is voldaan.

De rechtbank concludeerde dat het Uwv de aanvraag van eiseres terecht had afgewezen en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2249

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 mei 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A. Klaassen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. S.N. Westmaas-Kanhai).

Inleiding

1. Met ingang van 7 september 1981 is [werkneemster] (de werkneemster) bij eiseres
in dienst getreden. Op 18 januari 2018 is de werkneemster door ziekte uitgevallen.
Het Uwv heeft met ingang van 24 mei 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen aan de werkneemster toegekend, naar een mate van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid (‘IVA’).
2. Eiseres en de werkneemster hebben op 18 juni 2019 een vaststellingsovereenkomst
gesloten. Daarin is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden per 1 augustus 2019 eindigt wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Eiseres heeft aan de werkneemster een transitievergoeding betaald van € 81.000,- bruto.
3. Met ingang van 1 april 2020 is de Wet houdende maatregelen met betrekking tot de
transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid in werking getreden. Vanaf die datum moet het Uwv de betaalde transitievergoeding na een ontslag vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid aan de werkgever vergoeden, als aan bepaalde voorwaarden is voldaan.
4. Eiseres heeft bij het Uwv een aanvraag ingediend voor compensatie van de
transitievergoeding. Met het besluit van 3 november 2020 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen.
5. Met het besluit van 6 april 2021 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
6. Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2022. Eiseres is
vertegenwoordigd door de gemachtigde en mr. P. van Hartingsveldt, kantoorgenoot van de gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het geschil
7. Deze zaak gaat over de afwijzing van de aanvraag om compensatie van de
transitievergoeding die aan de werknemer is betaald. Deze aanvraag is afgewezen, omdat de arbeidsovereenkomst is beëindigd vóór het einde van het opzegverbod tijdens ziekte op 18 januari 2020. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de wet geen mogelijkheid biedt om het opzegverbod van twee jaar te verkorten in het geval een IVA-uitkering met verkorte wachttijd is toegekend.
8. Eiseres voert aan dat de wetgever geen rekening heeft gehouden met de situatie dat een
IVA-uitkering met verkorte wachttijd wordt toegekend en dat daarom sprake is van een omissie in de compensatieregeling. In een dergelijke situatie kan de bedoeling van de wetgever worden betrokken bij de beoordeling. Eiseres voert verder aan dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, omdat is voldaan aan de ratio van de compensatieregeling
.Tot slot beroept eiseres zich op het vertrouwensbeginsel. Een medewerker van het Uwv heeft in reactie op een vraag van eiseres aangegeven dat zij aanspraak kan maken op compensatie van de betaalde transitievergoeding.

Beoordeling door de rechtbank

9. In artikel 7:673e, eerste lid, van het Burgerlijk wetboek (BW) zijn de voorwaarden voor
het recht op compensatie opgenomen. Het artikel bepaalt dat aan de werkgever die op grond van artikel 7:673 van het BW een transitievergoeding is verschuldigd, op diens verzoek een vergoeding wordt verstrekt, indien de arbeidsovereenkomst na de periode, bedoeld in artikel 670, eerste lid, onderdeel a, en het elfde lid, is beëindigd omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten. Die periode bedraagt ten minste twee jaar.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is de tekst van deze bepaling duidelijk. Een van de
voorwaarden voor het recht op compensatie is dat de arbeidsovereenkomst moet zijn beëindigd na afloop van het opzegverbod van twee jaar. Dit is tussen partijen niet in geschil.
11. Omdat de tekst van de wet duidelijk is, is er geen ruimte is voor een andere uitleg. De
bedoeling van de wetgever kan daarom geen rol spelen in de beoordeling van deze zaak.
12. In artikel 7:670, eerste lid, van het BW is geregeld dat een werkgever de
arbeidsovereenkomst niet kan opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. De wetgever heeft in artikel 7:673e, eerste lid, van het BW aangesloten bij dit wettelijk opzegverbod gedurende de eerste twee jaar ziekte. Dat de situatie als hier aan de orde, een IVA-toekenning met verkorte wachttijd, niet genoemd wordt in deze bepaling, betekent niet zonder meer dat sprake is van een omissie. In het BW zijn de uitzonderingen op het opzegverbod uitputtend geregeld. Voor de situatie dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd in verband met de toekenning van een IVA-uitkering met verkorte wachttijd gedurende de eerste twee jaar ziekte, is geen uitzondering opgenomen. De wetgever heeft blijkbaar geen reden gezien deze situatie ook onder de uitzonderingen op het opzegverbod te brengen, en heeft daar bij de compensatieregeling aan vastgehouden.
13. Dit betekent dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het opzegverbod ook geldt als een IVA-uitkering met verkorte wachttijd is toegekend en dat er geen grondslag is voor compensatie als de arbeidsovereenkomst ondanks dat verbod is beëindigd.
14. Het beroep op schending van het evenredigheidsbeginsel slaagt niet. Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 7:673e van het BW en dus op een wet in formele zin die door het parlement is goedgekeurd. Uit de tekst van deze bepaling volgt dwingend dat geen recht op compensatie bestaat als niet aan de voorwaarden is voldaan. Er is dus sprake van een gebonden beschikking op grond van een wet in formele zin. De rechtbank ziet geen ruimte om het bestreden besluit of de compensatieregeling als zodanig te toetsen aan artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) of aan het evenredigheidsbeginsel als algemeen rechtsbeginsel. Dit zou slechts anders zijn als de onevenredigheid zit in een door de formele wetgever niet verdisconteerde omstandigheid. Deze bijzondere omstandigheid kan slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen. Dat de gevolgen van de huidige formulering van de compensatieregeling in de situatie zoals die van eiseres misschien niet volledig overzien zijn, maakt nog niet dat sprake is van niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden. De vraag of en zo ja, welke (andere) mogelijkheden de bestuursrechter heeft om een formele wet te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel is actueel: de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft daarover op 23 februari 2022 een conclusie gevraagd aan een staatsraad advocaat-generaal, maar de uitkomst daarvan is nog niet concreet. Tegen die achtergrond ziet de rechtbank nu geen aanleiding om anders naar deze zaak te kijken. De rechtspraak [1] die eiseres heeft aangehaald op de zitting heeft betrekking op de toetsing van een algemeen verbindend voorschrift aan het evenredigheidsbeginsel en ziet dus op een andere situatie dan hier aan de orde is.
15. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Voor zover er sprake is geweest van opgewekt vertrouwen door een medewerker van de Afdeling Klantencontact dat kan worden toegerekend aan het Uwv, kan niet worden geoordeeld dat eiseres schade heeft geleden als gevolg van de mededeling van de bedoelde medewerker. Op dat moment was immers al een vaststellingovereenkomst met de werkneemster gesloten, waarin was opgenomen dat eiseres een transitievergoeding zou betalen. Het eventueel opgewekte vertrouwen kan daarom niet leiden tot toekenning van compensatie in strijd met de wet.

Conclusie

16. Tussen partijen is niet in geschil dat op de beëindigingsdatum van de arbeidsovereenkomst de periode van het opzegverbod van tenminste twee jaar nog niet was verstreken. Dat betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarden om voor compensatie van de transitievergoeding in aanmerking te komen.
17. De rechtbank concludeert dat het Uwv de aanvraag van eiseres terecht heeft afgewezen.
Het beroep is dan ook ongegrond. Eiseres krijgt dus geen gelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, voorzitter, en mr. S.C.A. van Kuijeren en mr. K. de Meulder, leden, in aanwezigheid van mr. G.M.T.M. Sips, griffier. De beslissing is uitgesproken op 9 mei 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 november 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5972.