In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 28 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV, dat op 14 november 2019 was genomen en op 20 augustus 2020 ongegrond was verklaard. Dit besluit werd later ingetrokken door een gewijzigde beslissing op bezwaar van 24 juni 2021, die betrekking had op een andere lopende zaak van eiseres. Eiseres verklaarde het eens te zijn met deze gewijzigde beslissing, maar wenste desondanks een inhoudelijke uitspraak.
De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen het oorspronkelijke besluit niet-ontvankelijk was, omdat dit besluit niet meer bestond na de intrekking. De rechtbank stelde vast dat eiseres geen procesbelang meer had bij de beoordeling van het ingetrokken besluit, aangezien haar verzoek om een IVA-uitkering aan de ex-werkneemster al was ingewilligd in de gewijzigde beslissing op bezwaar. De rechtbank benadrukte dat louter formeel of principieel belang niet voldoende is voor het aannemen van procesbelang.
Desondanks heeft de rechtbank het verzoek om proceskostenvergoeding toegewezen en verweerder veroordeeld tot betaling van € 759,- aan eiseres voor de kosten van rechtsbijstand. Tevens werd bepaald dat het door eiseres betaalde griffierecht van € 354,- door verweerder vergoed moest worden. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.