ECLI:NL:RBMNE:2022:1868

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 maart 2022
Publicatiedatum
16 mei 2022
Zaaknummer
20/3284
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een besluit inzake IVA-uitkering en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 28 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV, dat op 14 november 2019 was genomen en op 20 augustus 2020 ongegrond was verklaard. Dit besluit werd later ingetrokken door een gewijzigde beslissing op bezwaar van 24 juni 2021, die betrekking had op een andere lopende zaak van eiseres. Eiseres verklaarde het eens te zijn met deze gewijzigde beslissing, maar wenste desondanks een inhoudelijke uitspraak.

De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen het oorspronkelijke besluit niet-ontvankelijk was, omdat dit besluit niet meer bestond na de intrekking. De rechtbank stelde vast dat eiseres geen procesbelang meer had bij de beoordeling van het ingetrokken besluit, aangezien haar verzoek om een IVA-uitkering aan de ex-werkneemster al was ingewilligd in de gewijzigde beslissing op bezwaar. De rechtbank benadrukte dat louter formeel of principieel belang niet voldoende is voor het aannemen van procesbelang.

Desondanks heeft de rechtbank het verzoek om proceskostenvergoeding toegewezen en verweerder veroordeeld tot betaling van € 759,- aan eiseres voor de kosten van rechtsbijstand. Tevens werd bepaald dat het door eiseres betaalde griffierecht van € 354,- door verweerder vergoed moest worden. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3284

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 maart 2022 in de zaak tussen

[eiseres] ,te [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: C.J. Loef),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: mr. E.F. de Roy van Zuydewijn).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [ex-werkneemster] , te [woonplaats] .

Procesverloop

1. Verweerder heeft op 14 november 2019 een besluit genomen. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres tegen dit besluit op 20 augustus 2020 (het bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Eiseres is hiertegen in beroep gegaan.
2. Verweerder heeft vervolgens op 5 maart 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen in een andere lopende zaak van eiseres, met zaaknummer 19/4877, en heeft bepaald dat de ex-werkneemster van eiseres, mevrouw [ex-werkneemster] , met ingang van 29 april 2019 recht heeft op een IVA-uitkering. Bij brief van 18 juni 2021 heeft de rechtbank partijen daarom verzocht de zaak schriftelijk buiten zitting af te doen. Met een nieuwe beslissing op bezwaar van 24 juni 2021 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder vervolgens het bestreden besluit 1 ingetrokken. Eiseres heeft bij brief van 28 juni 2021 verklaard dat hij het eens is met de gewijzigde beslissing van verweerder, maar desondanks een inhoudelijke uitspraak te willen. Eiseres en verweerder hebben toestemming gegeven om deze zaak zonder zitting af te doen.

Overwegingen

3. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 1. Dit besluit is door het Uwv ingetrokken en daarvoor is het bestreden besluit 2 in de plaats gekomen. Dat betekent dat het bestreden besluit 1 juridisch niet meer bestaat. Het is niet gesteld en ook niet gebleken dat eiseres nog procesbelang heeft bij de behandeling van haar beroep tegen het bestreden besluit 1. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is dan ook niet-ontvankelijk.
4. De rechtbank stelt vast dat onderhavige procedure door het besluit van 5 maart 2021 is ingehaald door de andere lopende procedure. Verweerder heeft daarom ook in deze procedure het bestreden besluit 1 ingetrokken. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft een beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
5. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), is van voldoende procesbelang slechts sprake indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van het bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is ook onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. [1]
6. Met het bestreden besluit 2 is slechts het bestreden besluit 1 ingetrokken en is een proceskostenvergoeding in bezwaar toegekend. In de beslissing op bezwaar van 5 maart 2021 uit de andere procedure is inhoudelijk gezien al teruggekomen op de eerdere besluitvorming. Met dat besluit heeft eiseres gekregen wat zij wilde, namelijk de toekenning van de IVA-uitkering aan de (ex-)werkneemster, met een ingangsdatum die ligt vóór de datum in geding in deze procedure. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiseres geen procesbelang meer heeft bij beoordeling van het bestreden besluit 2, nu door de beslissing op bezwaar van 5 maart 2021 ook volledig aan het beroep van eiseres in deze procedure is tegemoet gekomen. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk is.
7. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen waarin alsnog een IVA-uitkering aan ex-werkneemster [ex-werkneemster] is toegekend wel aanleiding het verzoek om proceskostenvergoeding toe te wijzen en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres.
8. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
9. De rechtbank ziet ook aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan hem vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 en 2 niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van €759,- aan proceskosten;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Belhadi, griffier
.De beslissing is uitgesproken op 28 maart 2022 en zal openbaar worden gemaakt via publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:422.