ECLI:NL:RBMNE:2022:1864

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
16 mei 2022
Zaaknummer
8162944 UC EXPL 19-12383 PK
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het pensioengevend salaris en de gevolgen van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, heeft de kantonrechter op 18 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en een vereniging met rechtspersoonlijkheid, gedaagde. De eiseres, die in dienst was bij gedaagde tot 6 september 2018, heeft een vordering ingesteld met betrekking tot de vaststelling van haar pensioengevend salaris. Eiseres stelt dat haar pensioenuitkering te laag is vastgesteld omdat gedaagde niet het volledige pensioengevend salaris aan het pensioenfonds PFZW heeft doorgegeven. Gedaagde heeft betwist dat zij onjuiste gegevens heeft verstrekt en heeft aangevoerd dat eiseres haar vordering niet tegen gedaagde, maar tegen PFZW had moeten instellen.

De procedure is gestart met een tussenvonnis op 21 april 2021, waarin partijen vragen zijn gesteld en een mondelinge behandeling is aangekondigd. Eiseres heeft haar vordering gewijzigd en vordert nu een verklaring voor recht dat zij recht heeft op een ouderdomspensioen van € 19.139,57 bruto per jaar. De kantonrechter heeft overwogen dat het aan PFZW is om het pensioengevend salaris vast te stellen en dat gedaagde niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de uiteindelijke beslissing van PFZW. De kantonrechter heeft de vordering van eiseres afgewezen, omdat de vaststelling van het pensioen buiten de invloedssfeer van gedaagde ligt.

De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat eiseres zich tot PFZW moet wenden voor haar vorderingen en dat de vordering niet toewijsbaar is. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door de kantonrechter en is een belangrijke uitspraak in het kader van pensioenrecht en de verantwoordelijkheden van werkgevers.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 8162944 UC EXPL 19-12383 PK
Vonnis van 18 mei 2022
inzake
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna ook te noemen [eiseres] ,
gemachtigde: mr. G.J. Knotter,
tegen:
de vereniging met rechtspersoonlijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. W.M. Engelsman.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
In deze zaak is op 21 april 2021 een tussenvonnis gewezen waarin partijen een aantal vragen is gesteld en waarin een mondelinge behandeling is aangekondigd. Het verloop van de procedure blijkt verder uit:
  • de akte uitlating productie, tevens wijziging van eis van mr. Knotter van 16 september 2020;
  • de akten na tussenvonnis van beide partijen van 16 juni 2021;
  • de mondelinge behandeling van 29 juni 2021, waarvan een (verkort) proces-verbaal is opgemaakt en waarvan de griffier aantekening heeft gehouden;
  • het e-mailbericht van mr. Knotter van 30 november 2021 waarin hij de kantonrechter mede namens mr. Engelsman verzoekt de mondelinge behandeling van 29 juni 2021 voort te zetten, waartoe daaraan voorafgaand akten zullen worden genomen;
  • de brief van de kantonrechter aan partijen van 21 december 2021, waarin aan partijen is meegedeeld dat het verzoek om een mondelinge behandeling te houden zal worden aangehouden totdat de kantonrechter kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van de door partijen te nemen akten; voorts heeft de kantonrechter partijen onder meer gevraagd of een mondelinge behandeling nog steeds gewenst is, en zo ja, welke punten daarin aan de orde zouden moeten komen en op welke manier een mondelinge behandeling zou kunnen bijdragen aan het bereiken van een schikking en/of het wijzen van een eindvonnis;
  • de akten van beide partijen van 19 januari 2022; conform de instructie van de kantonrechter hebben partijen deze akten in concept op voorhand aan elkaar toegezonden, zodat zij daarop reeds in hun eigen akte hebben kunnen ingaan.
1.2.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid gemotiveerd te verzoeken (toch) een mondelinge behandeling te gelasten. De kantonrechter acht zich voldoende voorgelicht en heeft daarom hierna uitspraak bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De voor de beoordeling van de vordering van belang zijnde feiten zijn uitgebreid weergegeven in het tussenvonnis van 21 april 2021. Kort gezegd gaat het om het volgende.
[eiseres] is bij [gedaagde] in dienst geweest tot 6 september 2018. Op een gegeven moment is zij arbeidsongeschikt geraakt. Aan haar is een WAO-uitkering toegekend. Vervolgens is zij weer werkzaamheden voor [gedaagde] gaan verrichten gedurende 9 uur per week. Tot het einde van het dienstverband heeft het UWV de WAO-uitkering aan [gedaagde] betaald, en heeft [gedaagde] een bedrag ter hoogte van het vóór de arbeidsongeschiktheid van [eiseres] geldende loon aan haar betaald. Met ingang van 6 september 2018 heeft PFZW een pensioenuitkering aan [eiseres] toegekend.
2.2.
Volgens [eiseres] is haar pensioenuitkering op een te laag bedrag vastgesteld omdat [gedaagde] niet het volledige pensioengevend salaris aan PFZW heeft doorgegeven. [gedaagde] heeft volgens [eiseres] slechts het
"WAO-deel"en niet ook het
"salarisdeel"aan PFZW doorgegeven. [eiseres] heeft daarom gevorderd dat [gedaagde] door middel van (extra) premiebetaling aan PFZW moet zorgen voor een verhoging van haar pensioenopbouw, althans dat [gedaagde] de pensioenschade aan haar vergoedt. Zij stelt verder dat [gedaagde] in strijd heeft gehandeld met het verbod op onderscheid als bedoeld in de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte, omdat zij, anders dan haar gezonde collega's, geen pensioen heeft opgebouwd over het
"salarisdeel"van haar loon.
2.3.
[gedaagde] heeft bij dupliek overzichten overgelegd (productie 8). Volgens [gedaagde] volgt daaruit dat [eiseres] wel degelijk over het arbeidsgeschikte deel van het salaris pensioen heeft opgebouwd. De laatste pagina van deze overzichten vermeldt - naar de kantonrechter begrijpt - een pensioen van € 19.139,57 bruto per jaar per 5 september 2018. [gedaagde] tekent daarbij aan dat deze berekeningen niet de meest actuele zijn, en dat
"de gemaakte correcties"daarin nog niet zijn verwerkt.
2.4.
Naar aanleiding van deze overzichten heeft [eiseres] bij akte van 16 september 2020 haar vordering gewijzigd. Zij vordert thans:
een verklaring voor recht dat zij op de pensioendatum per 6 september 2018 aanspraak heeft op een ouderdomspensioen ter grootte van € 19.139,57 bruto per jaar alsmede een daarvan afgeleid nabestaandenpensioen,
met veroordeling van [gedaagde] tot nakoming van deze pensioenverplichting,
i. hetzij door ervoor te zorgen dat PFZW aan haar vanaf september 2018 het ouderdomspensioen ter grootte van dit bedrag aan haar voldoet,
ii. hetzij door middel van (rechtstreekse) voldoening aan haar van het verschil met de door PFZW aan haar betaalde en nog te betalen pensioenuitkering,
iii. een en ander vermeerderd met de wettelijke rente over de sedert die datum niet aan haar betaalde pensioenuitkering.
2.5.
[eiseres] stelt terecht dat deze akte ten onrechte niet in het tussenvonnis van 21 april 2021 is beoordeeld. De kantonrechter zal dit (uiteraard) alsnog doen en de aldus gewijzigde vordering beoordelen.
2.6.
[gedaagde] voert verweer tegen de vordering. Zij voert onder meer aan dat de vordering afgewezen moet worden omdat de vaststelling van het pensioen buiten haar invloedssfeer ligt, en dat als [eiseres] vindt dat PFZW de regeling verkeerd uitlegt, het haar vrij staat daarover naar de Commissie van Beroep van PFZW te gaan (akte 19 januari 2022 punt 21).
2.7.
De kantonrechter overweegt het volgende.
Artikel 1.10 lid 1 Pensioenreglement omschrijft wat onder het pensioengevend salaris moet worden verstaan. Het is aan PFZW om aan de hand van het pensioenreglement het pensioen vast te stellen, zodat deelnemers datgene krijgen waar ze recht op hebben en de solidariteit tussen de deelnemers wordt gewaarborgd (vgl. Commissie van Beroep Stichting PFZW 10 oktober 2016 (nr. 2016-14-631)). Op grond van artikel 3.4 lid 1 Uitvoeringsreglement verstrekt de aangesloten werkgever aan het pensioenfonds alle gegevens en informatie die nodig zijn voor de juiste uitvoering van de overeenkomst, het uitvoeringsreglement en het pensioenreglement. Op grond van artikel 8.2 Pensioenreglement verstrekken de (gewezen) deelnemers en gepensioneerden aan het pensioenfonds alle gegevens die nodig zijn voor de juiste uitvoering van het pensioenreglement.
Dus de aangesloten werkgever en deelnemers/gepensioneerden verstrekken de vereiste gegevens aan het pensioenfonds, maar het pensioenfonds bepaalt (uiteindelijk) het pensioengevend salaris (vgl. Commissie van Beroep Stichting PFZW 23 november 2015 (nr. 2015-28-617), punten 4.2 en 4.3).
2.8.
Het is voor de vaststelling van het pensioengevend salaris dus niet doorslaggevend of [gedaagde] onjuiste salarisgegevens aan PFZW heeft doorgegeven of niet. Indien [eiseres] van mening is dat [gedaagde] onjuiste salarisgegevens heeft doorgegeven, moet aangenomen worden dat zij de volgens háár juiste loongegevens aan PFZW kan voorleggen en vervolgens een beslissing kan uitlokken met betrekking tot de hoogte van het pensioen. Indien zij het met die (nadere) beslissing niet eens is kan zij desgewenst een rechtsmiddel instellen (hetzij bij de Commissie van Bezwaar en zo nodig vervolgens de Commissie van Beroep, dan wel bij de kantonrechter (maar dan uiteraard in een procedure tegen PFZW en niet tegen [gedaagde] )). Het verweer van [gedaagde] dat [eiseres] niet [gedaagde] maar PFZW in rechte had moeten betrekken treft dus doel.
2.9.
Het verschil van mening tussen [eiseres] en [gedaagde] met betrekking tot de loongegevens die het pensioengevend salaris bepalen betrof overigens het volgende.
2.10.
Volgens beide partijen had [eiseres] op grond van artikel 48 cao - dat gold voor werknemers die vóór 1 januari 2004 zijn uitgevallen - recht op volledige doorbetaling van het salaris. Beide partijen gaan er (echter) van uit dat [eiseres] ná 1 januari 2004 is uitgevallen (dagvaarding punt 1 (medio 2004) resp. conclusie van antwoord punt 22 (1 juni 2004)). Om praktische redenen zal de kantonrechter ervan uitgaan dat artikel 48 cao (niettemin) van toepassing is.
2.11.
In deze procedure hebben partijen over allerlei geschilpunten gedebatteerd. Daarbij zijn diverse - mede op verzoek van de kantonrechter - gegevens van PFZW (waaronder een herberekening van het pensioen) in het geding gebracht. In haar laatste akte stelt [eiseres] dat uit die herberekening de kern van het geschil is gebleken, namelijk de vaststelling van het pensioengevend salaris zoals bedoeld in artikel 1.10 Pensioenreglement in combinatie met artikel 48 cao: artikel 1.10 Pensioenreglement lid 1 bepaalt dat
"het pensioengevend salaris het tussen de aangesloten werkgever en de werknemer overeengekomen structurele salaris per kalenderjaar inclusief vakantiegeld en de structurele eindejaarsuitkering (is)",en artikel 48 lid 3 cao bepaalt dat
"(d)e werknemer, die gedeeltelijk arbeidsongeschikt is en die voor dat deel waarvoor hij arbeidsgeschikt is in dienst van de werkgever zijn eigen dan wel een andere gangbare functie vervult, recht (heeft) op volledige doorbetaling van zijn brutosalaris".
2.12.
Volgens [eiseres] volgt uit deze
"cao-systematiek"(akte 19 januari 2022 punt 13) dat alles wat zij maandelijks van [gedaagde] ontving als pensioengevend salaris moet worden aangemerkt, en dat niet relevant is dat
"in de uitvoering"(blijkens de aan haar verstrekte loonstroken) zij gedeeltelijk loon ontving en daarnaast de door [gedaagde] aan haar doorbetaalde WAO-uitkering. Ook deze doorbetaalde WAOuitkering telt volgens [eiseres] mee bij het pensioengevend salaris. Dat betekent volgens haar ook dat het feit dat aan de door haar gewerkte 9 uur per week (slechts) 50% loonwaarde is toegekend voor de vaststelling van het pensioengevend salaris niet relevant is.
2.13.
[gedaagde] is het hier niet mee eens. Uit de berekening van PFZW blijkt dat het
"loongedeelte"bij de vaststelling van het pensioengevend salaris wel degelijk is meegenomen. De WAOuitkering telt daarbij niet mee, vandaar dat er een regeling inzake premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid is ontwikkeld, welke bij [eiseres] ook toepassing heeft gevonden (aanvankelijk volledig, vanaf 1 februari 2015 voor 72,5%).
2.14.
Zoals hiervoor in 2.7 en 2.8 is overwogen, is het (uiteindelijk) aan PFZW om het pensioengevend salaris vast te stellen en (dus) te beoordelen of de uitleg van [gedaagde] dan wel die van [eiseres] (dan wel een andere uitleg) moet worden gevolgd. PFZW is daarbij niet gehouden de interpretatie van [gedaagde] te volgen. [eiseres] lijkt daar echter wel van uit te gaan, maar dat is dus onjuist. Het pensioenreglement bevat geen enkele bepaling die daarop wijst. [gedaagde] stelt dus terecht (akte 19 januari 2022 punt 21) dat de vaststelling van het pensioen buiten haar invloedssfeer ligt.
2.15.
Aan [eiseres] kan worden toegegeven dat uit een e-mailbericht van PFZW van 1 juni 2021 blijkt dat [gedaagde] [eiseres] (in ieder geval met betrekking tot de periode 2010-2015) als 100% arbeidsongeschikt heeft aangemeld zonder dat sprake was van verloonde uren. [gedaagde] heeft dus in ieder geval voor die periode in het verleden onjuiste of onvolledige salarisgegevens aan PFZW doorgegeven. Blijkens de in deze procedure overgelegde stukken is dat inmiddels niet meer het geval, omdat [gedaagde] inmiddels de juiste feitelijke (loon)gegevens aan PFZW heeft verstrekt.
2.16.
De kantonrechter merkt nog op dat [gedaagde] zich bereid heeft verklaard om bij een aanvullende pensioenopbouw een eventuele factuur van PFZW met betrekking tot een nadere premiebetaling voor haar rekening te nemen (akte 19 januari 2022 punt 17).
2.17.
[eiseres] heeft zich nog erop beroepen (conclusie van repliek punt 8) dat de werkgever verantwoordelijk is voor een juiste uitvoering door de pensioenuitvoerder van de pensioenovereenkomst, en dat de werkgever daar (dus) rechtstreeks op kan worden aangesproken (Hof Den Haag 11 augustus 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:2120)). Dit kan haar niet baten, reeds omdat PFZW (kennelijk) nog geen nadere beslissing heeft genomen op basis van de nieuwe gegevens. Er kan dus niet worden vastgesteld dat sprake is van een onjuiste uitvoering van de pensioenovereenkomst.
2.18.
Ook overigens zou de gewijzigde vordering niet toewijsbaar zijn. Zoals hiervoor overwogen is de vaststelling van het pensioen immers voorbehouden aan PFZW en - in een procedure tegen de voormalig werkgever - niet aan de kantonrechter. Bovendien was de door [gedaagde] overgelegde berekening van het pensioen waar [eiseres] zich op beroept nog niet definitief.
2.19.
Op de in 2.7 en 2.8 genoemde gronden kan ook het beroep van [eiseres] op verboden onderscheid met niet-arbeidsongeschikten niet tot toewijzing van de vordering leiden. Zij zal zich daarvoor tot PFZW moeten wenden.
2.20.
[eiseres] heeft nog opgemerkt (dagvaarding punt 11) dat op grond van de cao [gedaagde] bij haar steeds wel de volledige werknemersbijdrage over het volledige salaris (inclusief de doorbetaalde WAO-uitkering) heeft ingehouden, terwijl in verband met de premievrijstelling [gedaagde] geen pensioenpremie aan PFZW was verschuldigd. Dit heeft voor [gedaagde] ten onrechte een financieel voordeel opgeleverd. De kantonrechter zal dit verwijt verder niet behandelen, omdat [eiseres] op die grondslag geen vordering heeft ingesteld.
2.21.
Gelet op het voorgaande zijn de vorderingen van [eiseres] niet toewijsbaar. Het beroep van [gedaagde] op verjaring behoeft dus geen behandeling. Gelet op het verloop van de procedure en de aard van de rechtsverhouding die tussen partijen heeft bestaan ziet de kantonrechter aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren in die zin dat elke partij de kosten draagt.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
wijst de vordering af;
3.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin, dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2022 door mr. J.F. Haeck.