ECLI:NL:RBMNE:2022:1830

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
UTR 21/4679
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van de ingangsdatum van de IVA-uitkering in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft eiseres, een werkgever, verzocht om herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een ex-werknemer in het kader van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had eerder de WIA-uitkering van de werknemer voortgezet, maar na bezwaar van eiseres werd de werknemer per 23 april 2019 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering. Eiseres was het niet eens met deze ingangsdatum en heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het Uwv. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak op 22 september 2021 bepaald dat het Uwv een nieuw besluit moest nemen, waarbij de medische informatie van de geestelijke gezondheidszorg inhoudelijk beoordeeld moest worden.

In de huidige procedure heeft de rechtbank vastgesteld dat het Uwv onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak. De rechtbank oordeelt dat het Uwv niet adequaat heeft gekeken naar de ingangsdatum van de IVA-uitkering en dat de informatie van de geestelijke gezondheidszorg niet op de juiste wijze is beoordeeld. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er al vanaf 1 maart 2018 sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid van de werknemer. Daarom heeft de rechtbank het bestreden besluit van het Uwv vernietigd en zelf in de zaak voorzien door de ingangsdatum van de IVA-uitkering vast te stellen op 1 maart 2018.

De rechtbank heeft ook bepaald dat het Uwv het door eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden en dat eiseres recht heeft op een vergoeding voor de proceskosten. De totale proceskostenvergoeding is vastgesteld op € 1.761,28. De uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, en is openbaar uitgesproken op 11 mei 2022.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4679

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 mei 2022 in de zaak tussen

[eiseres] ., uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. C.A. van der Steen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv), verweerder
(gemachtigde: P.J. Langius).

Inleiding en verloop van de procedure

Eiseres heeft verzocht om herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA) van een ex-werknemer van haar, [A] (hierna: de werknemer). In eerste instantie heeft het Uwv de WIA-uitkering van de werknemer met het besluit van 8 november 2019 (het primaire besluit) ongewijzigd voortgezet. In de beslissing op bezwaar van 20 februari 2020 heeft het Uwv het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en het primaire besluit in die zin herroepen dat de werknemer per 23 april 2019 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
In de uitspraak van 22 september 2021 [1] heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, het beroep van eiseres tegen het besluit van 20 februari 2020 gegrond verklaard en bepaald dat verweerder een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van deze uitspraak.
In het besluit van 18 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van eiseres opnieuw ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 30 maart 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Namens eiseres zijn haar gemachtigde en medisch adviseur [medisch adviseur] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In deze procedure is tussen partijen in geschil of het Uwv de juiste ingangsdatum heeft gehanteerd met betrekking tot de toegekende IVA-uitkering aan de werknemer.
De uitspraak van 22 september 2021
2. In de uitspraak van 22 september 2021 heeft de rechtbank het Uwv de opdracht gegeven om de medische informatie van [geestelijke gezondheidszorg] inhoudelijk te beoordelen ten aanzien van de vraag of daaruit een eerdere datum volgt per wanneer er moet worden gesproken van duurzaamheid van de beperkingen van de werknemer. De datum waarop het Uwv deze informatie van [geestelijke gezondheidszorg] heeft ontvangen speelt daarbij volgens de rechtbank geen rol. Bij de beoordeling van deze informatie moet het Uwv ook kijken naar de twee data (maart 2018 en/of juni 2018) die door eiseres zijn aangedragen als mogelijke ingangsdatum van de IVA-uitkering. [2]
3. Nu het Uwv niet in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van 22 september 2021 staat deze in rechte vast. De rechtbank moet in deze procedure beoordelen of het Uwv op afdoende wijze uitvoering heeft gegeven aan deze uitspraak.
De standpunten van partijen
4. Eiseres voert aan dat het Uwv niet heeft voldaan aan de opdracht in de uitspraak van 22 september 2021. Uit de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 oktober 2021 blijkt nog steeds niet dat het Uwv de informatie van [geestelijke gezondheidszorg] inhoudelijk heeft beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich opnieuw laten leiden door de datum waarop de informatie door [geestelijke gezondheidszorg] is verstrekt en niet door de inhoud van de informatie. Eiseres verzoekt de rechtbank zelf te voorzien in deze zaak. Onder verwijzing naar het medisch rapport van [medisch adviseur] van 17 december 2021 stelt eiseres primair dat de ingangsdatum van de IVA-uitkering moet worden vastgesteld op 1 maart 2018 en subsidiair vast te stellen dat de WGA-uitkering vanaf 1 maart 2018 niet langer aan eiseres wordt toegerekend.
5. Het Uwv blijft bij het standpunt dat de ingangsdatum per 23 april 2019 van de IVA-uitkering de juiste is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapportage van 11 oktober 2021 de informatie van [geestelijke gezondheidszorg] meegewogen. Daaruit blijkt dat het pas in 2019 duidelijk werd dat er ten aanzien van de medische situatie van de werknemer geen verbetering meer te verwachten was. Het Uwv ziet geen aanleiding om de IVA-uitkering per 2018 toe te kennen, juist omdat er nog intensieve psychotherapie mogelijk was. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep: “kon het Uwv in 2018 geen rekening houden met IVA per 2018 omdat de reden daartoe: de intensieve behandeling bij de [geestelijke gezondheidszorg] heeft niet geholpen- toen nog niet aan de orde was.”
Beoordeling rechtbank
6. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 22 september 2021. In de uitspraak van 22 september 2021 heeft de rechtbank nadrukkelijk overwogen dat niet de datum waarop verweerder de brief van [geestelijke gezondheidszorg] heeft ontvangen van belang is, maar wat er in die brief staat en op welke periode of tijdvak die informatie ziet.
7. Uit de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 oktober 2021 blijkt wel dat informatie van [geestelijke gezondheidszorg] is bekeken. Maar het Uwv heeft opnieuw niet uitgelegd wat volgens hem nu maakt dat pas in 2019 duidelijk werd dat de intensieve behandeling van [geestelijke gezondheidszorg] niet heeft geholpen. In de informatie van [geestelijke gezondheidszorg] wordt ook nergens een datum uit 2019 genoemd, behalve dat de informatie in de brief van 21 augustus 2019 is opgesteld. De rechtbank heeft echter in haar uitspraak van 22 september 2021 al geoordeeld dat het niet relevant is op welke datum de informatie is opgesteld dan wel is ontvangen door het Uwv. Het Uwv heeft in het bestreden besluit in feite dezelfde redenering gevolgd ten aanzien van de vraag of er al per een eerdere datum duurzaamheid van de beperkingen van de werknemer moet worden aangenomen.
8. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat het Uwv ook onvoldoende heeft gekeken naar de twee data die eiseres heeft aangedragen als mogelijke ingangsdatum van de IVA-uitkering. Ten aanzien van maart 2018 heeft het Uwv geen enkele inhoudelijke beoordeling uitgevoerd. Het Uwv heeft dit op de zitting ook erkend. Ten aanzien van juni 2018 heeft het Uwv alleen het standpunt herhaald dat er geen medische informatie is die aanleiding geeft om de IVA-uitkering per juni 2018 in te laten gaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat het Uwv het bestreden besluit (opnieuw) niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
Conclusie
9. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en dus in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd.
10. Op grond van artikel 8:41a van de Awb moet de bestuursrechter een geschil zoveel mogelijk definitief beslechten. De rechtbank ziet geen aanleiding om opnieuw een bestuurlijke lus toe te passen. Het Uwv heeft namelijk al tweemaal de gelegenheid gehad om dit motiveringsgebrek te herstellen. De rechtbank ziet daarom aanleiding om zelf in de zaak te voorzien [3] De rechtbank zal bepalen dat de werknemer met ingang van 1 maart 2018 recht heeft op een IVA-uitkering. De rechtbank betrekt daarbij het volgende. Gelet op de zeer ernstige klachten waarvoor de werknemer van april 2016 tot juni 2018 een groepsbehandeling voor jonge veteranen volgde en daarna aansluitend individuele psychotherapie volgde, in principe wekelijks, kan niet worden uitgesloten dat al vanaf maart 2018 sprake was van een situatie die geen zicht gaf op verbetering op afzienbare termijn. De rechtbank houdt het er daarom voor dat met ingang van 1 maart 2018 sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid die duurzaam is. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat, zoals eiseres heeft aangevoerd, het in de rede had gelegen dat de werknemer in maart 2018 opnieuw zou worden beoordeeld door de verzekeringsarts, zoals staat vermeld in de rapportage van de verzekeringsarts van 6 maart 2017. Dat is niet gebeurd, terwijl in deze zaak opnieuw sprake is van een motiveringsgebrek. Op de zitting heeft het Uwv verklaard dat de datum 1 maart 2017 een jaar na de herbeoordeling in 2017 ligt en geen medische datum is, maar dat brengt de rechtbank in deze zaak niet tot een ander oordeel.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
12. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.
13. Eiseres heeft ook verzocht om vergoeding van de kosten voor de werkzaamheden van deskundige [medisch adviseur] . De rechtbank stelt deze kosten vast aan de hand het Bbp, gelezen in verband met artikel 8:36, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, en dus met overeenkomstige toepassing van het bepaalde in de Wet tarieven in strafzaken en het Besluit tarieven in strafzaken.
14. [medisch adviseur] heeft in zijn rapport van 17 december 2021 aangegeven dat hij 20 minuten heeft besteed aan zijn advies. De rechtbank vindt een vergoeding op basis van 30 minuten redelijk. De rechtbank stelt deze vergoeding vast op 0.5 (uur) x € 134,04 (tarief) x 1,21 (BTW) = € 81,09. Voor de aanwezigheid op de zitting acht de rechtbank een vergoeding van voor afgerond 1 uur redelijk, waarmee de vergoeding wordt vastgesteld op € 134,04 (tarief) x 1,21 (BTW) = € 162,19.
15. In totaal bedraagt de vergoeding voor de werkzaamheden van medisch adviseur [medisch adviseur] daarmee € 81,09 + € 162,19 = € 243,28.
16. Het totale bedrag aan proceskosten wat Uwv moet vergoeden komt daarmee op
€ 1.761,28 (€ 1.518,-. + € 243,28).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat de werknemer met ingang van 1 maart 2018 recht heeft op een IVA-uitkering.
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.761,28,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2022.
De rechter is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

2.Zie rechtsoverweging 5 van de uitspraak van 22 september 2021.
3.Op grond van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb.