ECLI:NL:RBMNE:2022:1819

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
16-705346-18 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van moord en veroordeling voor doodslag in de zaak rondom de WK-moord te Nieuwegein

In de zaak die bekend staat als de ‘WK-moord’, heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 mei 2022 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die in 2010 betrokken was bij de dood van [slachtoffer] in Nieuwegein. De rechtbank sprak de verdachte vrij van moord, omdat er onvoldoende bewijs was voor voorbedachten rade. Echter, de verdachte werd wel schuldig bevonden aan doodslag en kreeg een gevangenisstraf van 11 jaren en 6 maanden opgelegd. De zaak was heropend na nieuwe aanwijzingen in 2018, nadat het Openbaar Ministerie de zaak eerder had geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging dat de verdachte niet-ontvankelijk verklaard moest worden, en oordeelde dat de dagvaarding geldig was. De rechtbank concludeerde dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk had gestoken, wat leidde tot diens dood. De benadeelde partij, de moeder van [slachtoffer], vorderde schadevergoeding voor immateriële schade, die gedeeltelijk werd toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte onmiddellijk gevangen moest worden genomen, gezien de ernst van het feit en de impact op de rechtsorde.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16-705346-18 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 13 mei 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1977] te [geboorteplaats] (Marokko),
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres:
[adres] , [postcode] te [woonplaats] .

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 12 november 2021 en 14 april 2022. De zaak is inhoudelijk behandeld op 14 april 2022. Het onderzoek is gesloten op 13 mei 2022 en vervolgens is direct uitspraak gedaan.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. drs. E.M. van der Burg en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. P.F. Emmelot, advocaat te Nieuwegein, alsmede de benadeelde partij [A] , bijgestaan daar mr. F.A. ten Berge, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
op 11 juli 2010 te Nieuwegein, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door die [slachtoffer] met een scherp voorwerp in of door het hart te steken.

3.VOORVRAGEN

3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van verdachte. De zaak heeft lang stilgelegen en het (nieuwe) opsporingsonderzoek dat heeft plaatsgevonden heeft geen nieuw belastend materiaal opgeleverd, terwijl verdachte tot twee keer toe de voorlopige hechtenis opgeheven heeft zien worden vanwege het ontbreken van ernstige bezwaren. Het Openbaar Ministerie heeft gelet hierop het recht op vervolging verspeeld en dient niet-ontvankelijk te worden verklaard. In dit verband heeft de raadsman verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2022 (ECLI:NL:RBAMS:2022:1874).
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht zichzelf ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Beoordeling
De rechtbank stelt bij de beoordeling van het verzoek van de verdediging voorop dat de uitspraak van de rechtbank Amsterdam waarnaar is verwezen niet vergelijkbaar is met onderhavige zaak. In de Amsterdamse zaak is het onderzoek ter terechtzitting in 2014 geschorst na een pro-formazitting en is het onderzoek ter terechtzitting in 2022 hervat, een en ander zonder dat er in de tussentijd nieuwe belastende feiten of omstandigheden naar voren waren gekomen of (nader) onderzoek had plaatsgevonden.
In onderhavige zaak is naar aanleiding van het initiële opsporingsonderzoek naar de dood van [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) verdachte op 13 juli 2010 aangehouden en vervolgens in voorlopige hechtenis genomen. Verdachte is op 18 november 2010 in vrijheid gesteld na een sepotbeslissing van het Openbaar Ministerie wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. Hiermee kwam op dat moment een einde aan de zaak. Verdachte zou, behoudens nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 Wetboek van Strafvordering, niet opnieuw voor hetzelfde feit in rechte kunnen worden betrokken.
Het opsporingsonderzoek is in 2018 wegens nieuwe bezwaren rechtmatig heropend. Twee rechters-commissaris hebben hiervoor op 17 september 2018 een machtiging afgegeven in de zin van artikel 255, vierde lid, Wetboek van Strafvordering omdat zij van oordeel waren dat er nieuwe bezwaren waren gerezen die heropening van het opsporingsonderzoek rechtvaardigden. De rechtbank is gezien de overwegingen van de rechters-commissaris van oordeel dat de rechters-commissaris in redelijkheid tot deze beslissing hebben kunnen komen. Op 10 december 2019 is verdachte opnieuw aangehouden waarna hij opnieuw (tijdelijk) in voorlopige hechtenis is genomen. Deze voorlopige hechtenis is door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 januari 2020 opgeheven wegens het ontbreken van ernstige bezwaren. Het Openbaar Ministerie heeft op 14 juni 2021 het einddossier opgemaakt, waarna op 12 november 2021 een regiezitting heeft plaatsgevonden. Op 14 april 2022 is de zaak inhoudelijk behandeld.
Het te toetsen tijdsverloop van dit strafproces is, gezien het voorgaande, de periode gelegen tussen de inverzekeringstelling van verdachte op 10 december 2019 en de datum waarop vonnis wordt gewezen, namelijk 13 mei 2022. Dit tijdsverloop betekent weliswaar een (lichte) overschrijding van de redelijke termijn, maar is niet dusdanig dat de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in beeld komt. Hierbij merkt de rechtbank op dat het vaste rechtspraak is van de Hoge Raad dat enkel (langdurig) tijdsverloop onvoldoende is om tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te komen.
Conclusie
De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is dus ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

Inleiding
In de avond van 11 juli 2010 speelden Nederland en Spanje de finale van het WK-voetbal. Ter gelegenheid hiervan was in Nieuwegein op de Markt nabij winkelcentrum City Plaza een groot tv-scherm geplaatst waarop publiek de wedstrijd live kon volgen. Zowel [slachtoffer] (het latere slachtoffer) als verdachte hebben ieder met een eigen groepje vrienden/familie op de Markt naar de wedstrijd gekeken.
Omstreeks 23:20 uur ontving de toenmalige regiopolitie Utrecht een telefonische melding met betrekking tot een steekpartij die even daarvoor nabij het politiebureau in Nieuwegein zou hebben plaatsgevonden. Door de politie werd op de uitrit van de parkeergarage City Plaza een gewonde man, naar later bleek [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ), aangetroffen. [slachtoffer] bloedde en was bewusteloos. Eerste hulp en medisch ingrijpen mochten niet baten. [slachtoffer] overleed kort daarop in het ziekenhuis. Uit sectie op het lichaam bleek dat [slachtoffer] was overleden aan een steekwond in zijn hart.
Uit onderzoek van de politie is gebleken dat er op de avond van 11 juli 2010 drie incidenten hebben plaatsgevonden op de route die [slachtoffer] en zijn vrienden van De Markt richting parkeergarage City Plaza hebben afgelegd. De rechtbank zal in haar bewijsoverwegingen nader ingaan op deze incidenten. In het kader van deze inleiding merkt de rechtbank op dat uit de bewijsmiddelen in het dossier blijkt dat verdachte alleen betrokken is geweest bij het derde incident. Verdachte wordt door het Openbaar Ministerie verweten [slachtoffer] bij dit (derde) incident in zijn hart te hebben gestoken waardoor [slachtoffer] uiteindelijk is overleden.
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht verdachte vrij te spreken van moord. Zij acht niet bewezen dat verdachte [slachtoffer] met voorbedachten rade heeft gedood. De officier van justitie acht de ten laste gelegde doodslag wel wettig en overtuigend bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ook vrijspraak bepleit van de ten laste gelegde moord om dezelfde reden als de officier van justitie. De raadsman heeft ook om vrijspraak verzocht van doodslag en daartoe – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Voor wat betreft de aan verdachte verweten doodslag op [slachtoffer] bevat het dossier geen wettig en overtuigend bewijs. Bij incident drie, het enige incident waarbij verdachte betrokken was, heeft geen fysieke confrontatie plaatsgevonden tussen verdachte en [slachtoffer] . De getuigenverklaringen van getuigen [B] en [D] op dit punt zijn wisselend en onduidelijk. De wisselende getuigenverklaringen van [C] , [D] en [E] hierover zijn door de officier van justitie (op voorhand al) aangemerkt als onbruikbaar voor het bewijs. Er is geen (DNA-)bewijs voor fysiek contact tussen verdachte en [slachtoffer] , en er is geen bewijs waaruit blijkt dat verdachte ten tijde van het incident in het bezit was van een mes. Op grond van het dossier is bovendien niet uit te sluiten dat [slachtoffer] bij incidenten 1 of 2 reeds de fatale steekwond heeft opgelopen, daar hij, blijkens onder meer verklaringen van getuige [C] en verdachte, fysiek bij beide incidenten betrokken is geweest.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak moord, bewezenverklaring doodslag
De rechtbank acht de aan verdachte ten laste gelegde moord niet wettig en overtuigend bewezen. Niet is gebleken dat verdachte [slachtoffer] met voorbedachte rade zou hebben gedood. Verdachte wordt van deze verdenking dan ook vrijgesproken. De rechtbank komt wel tot het oordeel dat verdachte schuldig is aan doodslag van [slachtoffer] .
Bewijsmiddelen [1]
[B] (hierna: [B] ), de toenmalige vriendin van [slachtoffer] , is meermaals gehoord als getuige. Zij heeft in een getuigenverhoor van 20 juli 2010 onder meer het volgende verklaard:
Ik liep met [slachtoffer] de hoek om, van de [straatnaam] naar de inrit van de parkeergarage. Dat wordt positie 7 op de plattegrond. [2] Ik hoorde en zag dat [verdachte][de rechtbank begrijpt: verdachte]
daar was en dat hij stond te schreeuwen tegen [D][de rechtbank begrijpt: [D] ]
. [3] (…) Ik zag dat [slachtoffer] zijn rechterarm tussen [verdachte] en [D] stak. (…) Ik zag toen dat [slachtoffer] schuin voor [verdachte] kwam te staan. (…) Eigenlijk op hetzelfde moment zag ik dat [verdachte] [slachtoffer] een duw geeft met zijn beide armen. Ik zag dat die armen [slachtoffer] duwden ter hoogte van de borst van [slachtoffer] . Het kan iets boven of onder de tepelhoogte van [slachtoffer] zijn geweest, maar in ieder geval op zijn borst. Ik zag dat [slachtoffer] achteruit stapte en ik hoorde hem zeggen: "Eeej". Dat was het laatste dat ik [slachtoffer] heb horen zeggen. Ik hoorde dat [slachtoffer] dat zei met een normale stem. Geen stemverheffing of zo. Meer een reactie zo van: “joh, blijf van mij af." (…) Ik was ondertussen al bij hem aangekomen en ik heb hem vastgepakt en meegetrokken in de richting van [D] , die de parkeergarage inliep. (…) [slachtoffer] en ik liepen op de stoep, aan de kant van de flat / Markt. Op positie 8 [4] voel en zie ik opeens dat [slachtoffer] tegen mijn aan viel. (…) Ik merkte dat [slachtoffer] door zijn knieën zakte en via mijn lichaam op zijn rug op straat zakte. (…) Ik zag dat er bloed aan mijn handen zat en aan het shirt van [slachtoffer] aan de linkerkant van zijn borst. [5]
In een getuigenverhoor van 12 juli 2010 heeft [B] onder meer het volgende verklaard:
Ik trok mijn vriend[de rechtbank begrijpt: [slachtoffer] ]
weg. Ik sloeg een arm om zijn rug en trok hem mee. Ik liep met hem de weg naar de parkeergarage in. Ik zei nog dingen tegen hem maar kreeg geen antwoord, hij reageerde niet meer. Dat vond ik vreemd. Hij keek me ook vreemd aan. Hij zag er wit uit. Na 15 passen zakte hij ineens in elkaar, tegen mij aan. (…) Zijn ogen draaiden weg en hij snakte naar adem [7]
Verdachte heeft tijdens een politieverhoor op 11 december 2019, onder meer het volgende verklaard:
Ik heb[de rechtbank begrijpt: [slachtoffer] ]
zo'n duwtje gegeven, hou even afstand.
Verbalisant [verbalisant] is ter plaatse gekomen nadat [slachtoffer] op straat was ineengezakt. [verbalisant] heeft in zijn proces-verbaal van bevindingen van 12 juli 2010 hierover onder meer het volgende gerelateerd:
11 juli 2010 omstreeks 23.19 uur reed ik op de [straatnaam] te Nieuwegein ter hoogte van het politiebureau. Ik hoorde dat er werd gezegd dat er een vechtpartij was bij de parkeergarage van City Plaza en dan bij ingang oost, tegenover het politiebureau. (…) Ik was vrijwel direct ter plaatse en zag dat er op de stoep aan de linkerzijde, naast het weggedeelte voor het verkeer dat de parkeergarage verlaat, een grote groep stond. Ik zag tevens dat er in die groep een jongen op zijn rug op de grond lag. (…)Ik zag dat de jongen ter hoogte van zijn linkerborst een snijwond had waar bloed uitkwam. Ik zag dat de jongen zijn ogen open had en dat hij probeerde te praten. Ik zag dat het slachtoffer bleek was en dat er naast hem een plas bloed op de grond lag. [8]
Uit een pathologisch onderzoek naar het stoffelijke overschot van [slachtoffer] van 9 oktober 2010, opgemaakt door arts en patholoog [L] , blijkt onder meer het volgende:
Overledene: [slachtoffer] . De overledene is overleden te [plaatsnaam] op [2010] . [9] (…)
Uit de aangeleverde medische gegevens bleek het slachtoffer bij onderzoek op de traumakamer een defect links-zijwaarts aan de borst, onder de tepel, te hebben waaruit bloed stroomde, welke toen geduid werd als insteekopening. Aansluitend aan deze verwonding was er een wondkanaal (:steekkanaal) dat doorheen de linkerborstholte verliep, met beschadiging aan het oppervlak van de linkerlong, en welke doorheen het hartzakje verliep tot in het hart (sub 4 t/m 6). Dit steekkanaal heeft geleid tot fors bloedverlies.
Het overlijden wordt zondermeer verklaard door schade aan het hart en functieverlies van het hart, en al zeker in combinatie met algehele weefselschade ten gevolge van het opgetreden bloedverlies.
De letsels aan de long, het hartzakje en het hart zijn bij leven opgelopen door inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig snijdend en stekend/perforerend geweld. Het aspect van de defecten kan passen bij een éénzijdig snijdend voorwerp, bijvoorbeeld een éénzijdig snijdend mes, waarvan de letsels ten gevolge van het snijdend deel afmetingen hadden in de grootteorde van circa 3-4cm. [10]
In een deskundigenrapport van 29 november 2010 heeft Prof. dr. [K] , hoofd van de afdeling [.] van het [ziekenhuis] , na vragen van de rechter-commissaris, onder meer het volgende gerelateerd:
1. Hoe lang is het slachtoffer nog bij bewustzijn geweest nadat de fatale steek in het hart was toegebracht?Het slachtoffer zal waarschijnlijk minder dan een minuut bij bewustzijn zijn geweest. [11]
Uit sporenonderzoek op en rondom de plaats delict is onder meer het volgende gebleken:
Gezien en gemeten vanaf de openbare weg [straatnaam] troffen wij aan de linkerzijde op het trottoir van de in- uitrit parkeergarage op ongeveer 14 meter afstand een concentratie bloed aan. (sporen 1 en 2). Vervolgens zagen wij dat dit bloedspoor zichtbaar was in de richting van de slagbomen van de parkeergarage. [12] Dit was op ongeveer 17,90 meter afstand gemeten van de openbare weg [straatnaam] (spoor 3). (…) Vervolgens zagen wij dat op de door verbalisanten aangewezen plek van het aangetroffen slachtoffer een plas gedeeltelijk ingedroogd bloed lag (spoor 7). Dit was op ongeveer 28 meter afstand. [13] (…)
Spoor 1: bloed. SIN: AACP0983NL.
Spoor 3: bloed. SIN: AACP0985NL. [14]
Spoor 7: bloed. SIN: AACP0987NL. [15] (…)
SIN: AACP0983NL. Resultaat: [slachtoffer] .
SIN: AACP0985NL. Resultaat: [slachtoffer] .
SIN: AACP0987NL. Resultaat: [slachtoffer] . [16]
De locatie van bovenstaande resultaten uit het sporenonderzoek is door de politie weergegeven op een kaart van de plaats delict (hierna: kaart plaats delict), zoals hieronder weergegeven. [17]
Bewijsoverwegingen
De rechtbank stelt op basis van bovengenoemde bewijsmiddelen het volgende vast.
[slachtoffer] is in het hart gestoken met een scherp voorwerp en als gevolg daarvan overleden. Uit de verklaring van deskundige [K] leidt de rechtbank af dat [slachtoffer] kort voordat hij ineenzakte, moet zijn gestoken. [K] verklaart immers dat [slachtoffer] vanaf het moment van toebrengen van het bij hem geconstateerde steekletsel waarschijnlijk minder dan één minuut bij bewustzijn is geweest.
Deze conclusie is door de verdediging in twijfel getrokken waarbij is gewezen op het rapport van deskundige [L] , patholoog (hierna [L] ) d.d. 29 oktober 2010, waarin wordt geconcludeerd dat een bewustzijn van hooguit één tot enkele minuten mogelijk is. Ook wijst de verdediging op het rapport van 6 april 2020 van deskundige dr. [M] , forensisch patholoog (hierna: [M] ). Volgens de verdediging concludeert ook [M] dat een bewustzijn tot meerdere minuten mogelijk is geweest.
De rechtbank constateert dat er tussen de conclusie van [K] en [L] ten aanzien van de maximale termijn van bewustzijn (beperkt) verschil bestaat. Naar aanleiding hiervan is deskundige [M] geraadpleegd. De rechtbank deelt niet de visie van de verdediging dat de conclusies van [K] en [M] ten aanzien van de maximale tijd van bewustzijn in dit concrete geval afwijken. [M] onderschrijft de conclusie van [K] over de maximale tijd van bewustzijn (maximaal één minuut) immers goeddeels, maar plaatst daarbij enkel de kanttekening dat in
zeldzame gevalleneen bewustzijn tot enkele minuten kan voorkomen. Daarnaast heeft deskundige [K] in een aanvullend rapport onderbouwd dat de kans dat [slachtoffer] langer dan één minuut bij bewustzijn is geweest op klinische gronden zeer klein is, gelet op de zeer grote verwonding in het hart (een daarvan was maar liefst 3,5 cm lang en reikte tot in de linker hartkamer; de hartkamer die het bloed in de lichaamscirculatie pompt). De rechtbank heeft ook geen aanleiding te twijfelen aan de deskundigheid van [K] , zoals door de verdediging is aangevoerd. [K] is werkzaam als traumachirurg bij het [ziekenhuis] . Ten tijde van het eerste rapport had [K] tien jaar werkervaring, ten tijde van de aanvullende rapportage twintig jaar. Uit de rapportage blijkt dat [K] zijn conclusie (mondeling) heeft getoetst bij een traumachirurg uit een groot traumacentrum in de Verenigde Staten alsmede bij de hoogleraar cardiothoracale chirurgie in het [ziekenhuis] . De verdediging heeft ook niets ingebracht waardoor twijfel over de deskundigheid van [K] zou kunnen ontstaan.
Op basis van vorenstaande stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer] naar alle waarschijnlijkheid minder dan één minuut bij bewustzijn is geweest vanaf het moment dat hij gestoken is.
In de korte periode direct voorafgaand aan het verliezen van zijn bewustzijn heeft [slachtoffer] slechts deelgenomen aan een discussie tussen verdachte en [D] . Zowel [B] als verdachte zelf hebben verklaard dat verdachte [slachtoffer] tijdens deze discussie een duw heeft gegeven. De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaring van [B] onvoldoende betrouwbaar is om als bewijs te gebruiken en dat verdachte steeds heeft bedoeld te verklaren dat hij niet [slachtoffer] , maar alleen [D] een duw heeft gegeven.
De rechtbank overweegt als volgt. [B] heeft verklaard dat [slachtoffer] op enig moment tijdens de ruzie tussen [D] en verdachte tussen hen is ingekomen, kennelijk met de bedoeling om de ruzie te sussen, en dat verdachte [slachtoffer] vervolgens met twee armen een duw gaf in de borststreek, ter hoogte van de tepel. [B] hoorde [slachtoffer] daarop ‘Eeej’ zeggen. [B] heeft [slachtoffer] vervolgens vastgepakt en meegetrokken in de richting van [D] , die op het moment van de duw al was omgedraaid en richting de parkeergarage liep. Na de duw reageerde [slachtoffer] niet meer op [B] , keek hij haar vreemd aan en zag hij er wit uit. Na vijftien passen zakte [slachtoffer] in elkaar. [B] zag toen bloed op haar handen en op het shirt van [slachtoffer] , aan de linkerkant van zijn borst. Verbalisant [verbalisant] , die kort hierna ter plaatse kwam, heeft gezien dat [slachtoffer] ter hoogte van zijn linkerborst een snijwond had waar bloed uitkwam. [slachtoffer] was bleek, snakte naar adem en naast hem lag een plas bloed op de grond. Forensisch onderzoek op het lichaam van [slachtoffer] heeft uitgewezen dat [slachtoffer] in zijn hart was gestoken.
De verklaringen van [B] over het moment voor, van en na de duw die verdachte zou hebben gegeven aan [slachtoffer] zijn consequent en (op de cruciale punten) consistent geweest. [B] heeft haar verhaal bovendien niet aangedikt en zij heeft verklaard bepaalde dingen ook niet goed (meer) te weten of te hebben kunnen zien. Zo heeft zij verklaard dat [D] de duw niet gezien kan hebben omdat hij al was weggelopen op het moment van de duw, en dat zij de handen van verdachte niet kon zien toen hij [slachtoffer] duwde. Daarnaast heeft [B] niet alleen verklaard een duw te hebben gezien, maar verklaart zij ook dat zij op dat moment [slachtoffer] ‘Eeej’ hoorde zeggen; een geluid dat goed kan passen bij een fysieke aanraking. De rechtbank acht de verklaringen van [B] geloofwaardig en betrouwbaar.
Verdachte heeft op 10, 11 en 13 december 2019 verklaard [slachtoffer] een duw te hebben gegeven, althans hem in ieder geval te hebben aangeraakt. Verdachte heeft op 24 december 2019 hierover verklaard zich te hebben vergist: hij had het niet over het duwen van [slachtoffer] maar van [D] . Verdachte heeft dit ter terechtzitting herhaald. De rechtbank acht deze vergissing onaannemelijk. Door de rechercheurs alsmede door de rechter-commissaris is de naam van [slachtoffer] expliciet genoemd in de vraagstelling over de duw. Verdachte heeft vervolgens op drie verschillende dagen en op meerdere vragen hierover verklaard dat hij [slachtoffer] , en niet [D] , heeft geduwd, ook nadat hij expliciet geconfronteerd werd met zijn tegenstrijdige eerdere verklaringen op dit punt. Hiermee is voor de rechtbank uitgesloten dat verdachte zich – op alle drie de momenten – ten aanzien van deze cruciale vraag zich telkens zou hebben vergist.
De verklaring van verdachte, dat hij [slachtoffer] een duw heeft gegeven, biedt ondersteuning aan de verklaring van [B] in die zin dat deze verklaring bevestigt dat er fysiek contact is geweest tussen verdachte en [slachtoffer] . Ook de plaats waar verdachte [slachtoffer] geraakt heeft, ter hoogte van zijn tepel, komt overeen met de plaats waar de steekverwonding is toegebracht. Voor de vaststelling van de wijze waarop dit contact heeft plaatsgevonden volgt de rechtbank de verklaring van [B] , omdat deze om eerder genoemde redenen geloofwaardig is.
Op basis van bovenstaande is er naar het oordeel van de rechtbank voldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte [slachtoffer] – tijdens de duw – met een scherp voorwerp in het hart heeft gestoken als gevolg waarvan [slachtoffer] is overleden. Hoewel geen van de getuigen daadwerkelijk heeft gezien dat verdachte [slachtoffer] met een mes heeft gestoken – verschillende getuigen spreken over een duw – weegt mee dat verdachte [slachtoffer] ter hoogte van zijn tepel raakte en het letsel rond dezelfde plek is toegebracht. Voor de overtuiging weegt de rechtbank daarnaast mee dat het bloedspoor van [slachtoffer] start (spoor 1 op de ‘kaart plaats delict’) op korte afstand van de locatie waar [slachtoffer] volgens [B] door verdachte is geduwd (locatie 7 op de situatieschets bij haar verhoor). Op de route die [slachtoffer] heeft afgelegd vóór hij op de locatie van incident 3 aankwam, is geen bloed van [slachtoffer] aangetroffen. Verder blijkt uit de verklaring van [B] dat [slachtoffer] vrijwel direct na incident 3 vreemd uit zijn ogen keek, niet meer reageerde en bleek werd. Ook dit weegt voor de rechtbank mee in de overtuiging dat [slachtoffer] tijdens de duw door verdachte in zijn hart is gestoken.
(On)mogelijkheid ontstaan dodelijk steekletsel voorafgaand aan incident drie
Mede op basis van de rapporten van [K] , [M] en [L] valt echter volgens de verdediging niet uit te sluiten dat [slachtoffer] al was gestoken
voorafgaandaan de confrontatie met verdachte. Daarbij komt dat de groep waartoe [slachtoffer] behoorde, die avond betrokken was bij twee eerdere incidenten. De verdediging is van mening dat op basis van het forensisch onderzoek en de diverse verklaringen in het dossier niet kan worden uitgesloten dat [slachtoffer] bij het zogenoemde ‘incident 1’ of ‘incident 2’ is gestoken. Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat [slachtoffer] ook (per ongeluk) door [D] kan zijn gestoken tijdens incident 3. De rechtbank zal hierna de door de verdediging aangevoerde alternatieve scenario’s bespreken en haar conclusies hierover toelichten.
Feitelijke gang van zaken incident 1
Na afloop van de wedstrijd vond op de Markt waar de voetbalwedstrijd werd uitgezonden (weergegeven met een A op de kaart plaats delict) een confrontatie plaats tussen [G] en [C] , het broertje van [slachtoffer] . In het dossier wordt deze confrontatie aangeduid als incident 1, omdat dit blijkens het opsporingsonderzoek het eerste incident was waarbij [slachtoffer] op de avond voor zijn dood betrokken is geweest. [C] heeft bekend [G] bij dit incident te hebben geslagen. [C] heeft verklaard dat [slachtoffer] hem bij het incident tussen [C] en [G] , samen met anderen, had tegengehouden. Deze verklaring vindt steun in andere getuigenverklaringen. Na het incident zijn [C] , [D] , [B] en [slachtoffer] samen weggelopen richting de kopse kant van de flat aan de [straatnaam] , alwaar vervolgens incident 2 plaatsvond.
Beoordeling incident 1
Bij de beoordeling van incident 1 is allereerst van belang dat het dossier geen concrete aanwijzing(en) bevat dat [slachtoffer] bij of kort na incident 1 (steek)letsel heeft opgelopen in of nabij zijn hartstreek. Geen van de getuigen verklaart over fysiek contact tussen [slachtoffer] of een derde. Los daarvan kan ook op grond van het sporenonderzoek en de conclusies van de deskundigen worden uitgesloten dat [slachtoffer] bij dit incident het uiteindelijk fatale steekletsel heeft opgelopen. Uit het deskundigenrapport van [K] heeft de rechtbank geconcludeerd dat [slachtoffer] waarschijnlijk maximaal één minuut bij bewustzijn is geweest nadat hij is gestoken. Op grond van het dossier en de afstand tussen de locatie van incident 1 en het neerstorten van [slachtoffer] kan worden vastgesteld dat er tussen het eerste incident en het ineenstorten van [slachtoffer] meer tijd is verstreken dan één of enkele minuten. Daarbij komt dat de eerste bloedsporen van [slachtoffer] zijn aangetroffen op het trottoir van de in- uitrit van de parkeergarage, op 14 meter afstand van de openbare weg [straatnaam] , op aanzienlijke afstand van de plek waar incident 1 zich afspeelde.
Tussenconclusie (1)
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat kan worden uitgesloten dat [slachtoffer] bij incident 1, of kort daarna, het fatale steekletsel heeft opgelopen. Daarbij weegt de rechtbank mee dat geen van de getuigen tijdens of na incident 1 iets opvallends aan [slachtoffer] heeft opgemerkt, hetgeen wel te verwachten zou zijn als [slachtoffer] een acuut levensbedreigende steekwond in zijn hart zou hebben opgelopen.
Feitelijke gang van zaken incident 2
Nadat [slachtoffer] met [C] , [D] en [B] de Markt had verlaten, deed zich een tweede incident voor, opnieuw met [G] . [G] zou naar aanleiding van incident 1 hebben geroepen dat hij ‘hun’ - kennelijk doelend op [C] en [slachtoffer] - ging schieten en dat hij een ‘pipa’ (kennelijk een pistool) zou gaan halen. [D] heeft dit gehoord en heeft [G] hierop een vuistslag gegeven, waardoor [G] op de grond viel en tijdelijk buiten bewustzijn raakte. Uit de getuigenverklaringen en het sporenonderzoek volgt dat dit incident zich heeft voorgedaan aan de kopse kant van de flat, vlak naast of op de openbare weg [straatnaam] (op ‘kaart plaats delict’ aangeduid met een ster en de letter ‘B’).
Getuigenverklaringen incident 2
Verdachte en zijn toenmalige vriendin, [F] , stonden gedurende incident 2 aan de overkant van de straat, bij de Rabobank. [F] heeft de klap die [D] aan [G] gaf waargenomen, en is naar [G] toegerend. [F] heeft verklaard dat zij zag dat [G] voorover plat op de grond lag. Zij zag toen dat [G] zijn hoofd optilde en schuin naar achteren naar boven keek in haar richting. [G] keek wat wazig uit zijn ogen. Nadat [F] aan [G] vroeg of het ging, zag zij dat [G] opstond en verder niks zei. Hierna liep hij meteen weg in de richting van de Markt. [F] denkt dat [G] één a twee minuten buiten westen is geweest.
Naast [F] was ook mevrouw [H] – een toevallige voorbijganger – getuige van incident 2. [H] , die blijkens haar verklaring ook aan de overkant van de straat stond, heeft verklaard de straat te zijn overgestoken en naar [G] te zijn toegelopen. Zij heeft aan [G] , die op dat moment weer op de been was, gevraagd of het ging. [H] zag dat [G] dronken was en dat hij haar wazig aankeek. Zij zag geen verwondingen bij [G] . [G] is door zijn vrienden op de stoep geholpen en daarna samen met hen weggelopen. [H] is vervolgens teruggekeerd naar de overkant van de straat.
Getuige [I] heeft over dit incident verklaard dat [G] na de klap van [D] ongeveer een paar seconden bleef liggen. Hij zag niemand in de buurt van [G] op het moment dat [G] op de grond lag. Nadat hij zag dat [G] opstond zag hij dat [C] , [slachtoffer] , [B] en [D] wegliepen richting de parkeergarage.
Verdachte en getuige [C] hebben op verschillende momenten verklaringen afgelegd over incident 2 die niet in overeenstemming zijn met de hiervoor weergegeven verklaringen. Verdachte heeft op 15 juli 2010 verklaard te hebben gezien dat [G] knock-out werd geslagen en daarna werd getrapt. Op 26 juli 2010 heeft verdachte in aanvulling hierop verklaard dat vier personen [G] zouden hebben vastgehouden. Op 17 september 2010 heeft verdachte verklaard dat [slachtoffer] half mee naar beneden viel toen [D] [G] sloeg. [slachtoffer] en zijn broer zouden [G] vervolgens hebben getrapt toen hij op de grond lag. [slachtoffer] zou door [G] naar beneden getrokken zijn. Verdachte zou hebben gezien dat [G] [slachtoffer] met twee handen vasthad bij zijn bovenarmen, dat [slachtoffer] zich lostrok en dat [slachtoffer] en [C] [G] allebei begonnen te trappen. Ter terechtzitting van 14 april 2022 heeft verdachte verklaard niet te hebben gezien dat iemand [slachtoffer] heeft aangeraakt. Hij heeft [G] wel in elkaar zien zakken, maar had na incident 2 vooral oog voor de weglopende [D] , omdat hij bij hem verhaal wilde gaan halen. Later op de zitting corrigeerde verdachte dit, door te zeggen dat hij wel gezien had dat [G] , toen hij wilde opstaan, zich aan [slachtoffer] omhoog trok/probeerde te trekken.
[C] heeft wisselend verklaard over incident 2. In de nacht van de dood van [slachtoffer] verklaart [C] dat [G] [slachtoffer] heeft doodgestoken. Uit het verhoor van 12 juli 2010 volgt dat hij dit niet gezien heeft, maar het vermoedde omdat [G] bekend stond als iemand die vaker een mes bij zich heeft. Hij verklaarde dat hij die avond geen mes bij [G] heeft gezien. Bij de reconstructie in oktober 2010 verklaarde [C] dat [G] op de grond viel door de klap van [D] en dat onder meer twee vrouwen [G] opraapten, vermoedelijk getuigen [F] en [H] . [C] plaatste [slachtoffer] bij de reconstructie op de stoep, zonder fysiek contact met [G] . In een politieverhoor van 3 november 2010 verklaarde [C] te hebben gezien dat [G] , op het moment dat hij werd neergeslagen, iets uit zijn zak wilde halen. Toen [G] viel, kwam hij toevallig met zijn arm langs [slachtoffer] . In hetzelfde verhoor verklaart [C] dat dit zou zijn gebeurd toen [G] al op de grond lag.
Beoordeling incident 2
De rechtbank gaat bij de beoordeling van incident 2 uit van de verklaringen van getuigen [F] , [H] en [I] . [H] is een onafhankelijke getuige en [F] was destijds de vriendin van verdachte en had geen kennelijke reden om in zijn nadeel te verklaren. Zij zijn beiden direct naar [G] toegerend nadat ze doorhadden dat hij was neergeslagen. Deze getuigen zijn volledig gefocust geweest op [G] , en hun verklaringen zijn in lijn met elkaar. Zo hebben de getuigen meermaals en onafhankelijk van elkaar verklaard dat er na de klap van [D] geen fysiek contact is geweest tussen [G] en [slachtoffer] , dat [G] wazig uit zijn ogen keek, en dat hij na te zijn opgestaan, is weggelopen. Ook [I] heeft blijkens zijn verklaring goed zicht gehad op [G] . Ook hij heeft verklaard dat er niemand in de buurt van [G] was op het moment dat [G] op de grond lag. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid van de verklaringen van voornoemde getuigen.
De verklaringen van verdachte en [C] worden weersproken door de verklaringen van getuigen [F] en [H] . Verdachte en [C] hebben bovendien beiden wisselend verklaard, en hun verklaringen zijn niet in lijn met elkaar. Uit de verklaringen van verdachte blijkt bovendien dat hij, in tegenstelling tot [F] en [H] , na de klap van [D] aan [G] vooral was gefocust op [D] . De rechtbank concludeert dat [slachtoffer] rondom incident 2 geen fysieke confrontatie heeft gehad met [G] (of een ander).
Na incident 2
Nadat [D] [G] een klap gaf, is [D] omgedraaid en weggelopen richting de parkeergarage. Ook [C] , [B] en [slachtoffer] liepen vervolgens achter [D] aan richting de parkeergarage. Gedurende deze wandeling is [slachtoffer] kennelijk zelfstandig en zonder problemen in staat geweest om de hoek van de [straatnaam] richting de parkeergarage te lopen, en, zoals ook uit de bewijsmiddelen volgt, zich vervolgens zowel fysiek (door tussenbeide te komen) als verbaal te bemoeien met de ruzie tussen verdachte en [D] . Het dossier bevat geen aanwijzingen dat [slachtoffer] tijdens of na incident 2 fysiek (motorisch) of mentaal niet goed functioneerde, hetgeen wel voor de hand had gelegen als hij op dat moment reeds in zijn hart was gestoken, gelet op de aard van dit letsel (acuut levensbedreigend). Alleen verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] bij incident 3 zwalkte en een aantal keren de stoep op en af ging, maar deze verklaring vindt geen enkele ondersteuning in het dossier. Geen van de getuigen heeft bovendien rond incident 2 iets opvallends aan (het functioneren van) [slachtoffer] gemerkt, waaruit kan worden opgemaakt dat [slachtoffer] op dat moment ergens last van had. Dit zijn contra-indicaties voor het scenario dat [slachtoffer] het uiteindelijk fatale steekletsel heeft opgelopen voorafgaand of bij incident 2, of gedurende de wandeling richting de plek waar incident 3 heeft plaatsgevonden.
Tussenconclusie (2)
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat kan worden uitgesloten dat [slachtoffer] voor, bij of kort na incident 2 het uiteindelijk fatale steekletsel heeft opgelopen, en concludeert dat [slachtoffer] op het moment dat incident 3 plaatsvond nog niet gewond was.
Incident 3
Feitelijke gang van zaken
Kort nadat [D] de hoek aan de kopse kant van de parkeergarage was omgelopen, sprak verdachte hem aan. Verdachte had gezien dat [G] door [D] tegen de grond was geslagen en besloot hierop de straat over te steken en verhaal te gaan halen. Terwijl [D] en verdachte ruzie maakten, is [slachtoffer] samen met [B] erbij gaan staan en sloot (iets later) [F] zich ook aan. Na de ruzie is [slachtoffer] samen met [B] doorgelopen richting de parkeergarage en onderweg ineengezakt. Op dat moment is bij hem steekletsel in de borststreek geconstateerd dat hem uiteindelijk fataal is geworden.
Zoals hiervoor is weergegeven is de rechtbank van oordeel dat er wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte [slachtoffer] tijdens dit incident in zijn hart heeft gestoken. De rechtbank zal voor de volledigheid het door de verdediging aangevoerde alternatieve scenario dat [D] [slachtoffer] (per ongeluk) heeft neergestoken, bespreken.
Alternatief scenario incident 3
Naast verdachte en [slachtoffer] was verder alleen [D] actief betrokken bij incident 3. Bij de beoordeling van de vraag hoe het fatale steekletsel kan zijn ontstaan, is het daarom van belang om het scenario te onderzoeken dat niet verdachte, maar [D] [slachtoffer] (al dan niet per ongeluk) het fatale steekletsel heeft toegebracht. De rechtbank stelt bij de beoordeling van de waarschijnlijkheid van dit scenario voorop dat [D] op grond van het dossier geen motief had om [slachtoffer] , één van zijn beste vrienden, opzettelijk te steken. Dat betekent niet dat [D] [slachtoffer] niet per ongeluk kan hebben gestoken. Voor een ongewilde handeling van [D] waarbij [slachtoffer] door hem zou kunnen zijn gestoken, biedt het dossier echter geen enkele aanwijzing. [D] heeft ontkend dat hij [slachtoffer] tijdens dit incident heeft aangeraakt. Zowel verdachte, die bij incident 3 dichtbij [D] en [slachtoffer] stond, als [B] en [F] hebben niet verklaard dat zij hebben gezien dat er tussen [D] en [slachtoffer] een handeling heeft plaatsgevonden waarbij [D] [slachtoffer] (per ongeluk) gestoken kan hebben. Ook ter zitting heeft verdachte herhaald dat niemand anders [slachtoffer] heeft aangeraakt tijdens incident 3. Hierbij acht de rechtbank van belang dat verdachte en [F] een goed blikveld op [D] moeten hebben gehad, en dat als [D] [slachtoffer] (per ongeluk) zou hebben gestoken, een verklaring van hen daarover in de rede zou liggen. De rechtbank acht dit scenario uitgesloten.
Conclusie
[slachtoffer] is met een scherp voorwerp gestoken kort – waarschijnlijk maximaal een minuut – voordat hij ineenzakte en vervolgens zijn bewustzijn verloor. In de korte periode die daaraan voorafging heeft [slachtoffer] alleen een fysieke confrontatie gehad met verdachte. Voorafgaand aan deze confrontatie was [slachtoffer] nog niet gestoken. Verdachte heeft hem vervolgens ‘geduwd’ ter hoogte van de tepel en rond die plek is later een steekwond geconstateerd. Het bloedspoor van [slachtoffer] begint vlakbij de plek waar de confrontatie met verdachte heeft plaatsgevonden. Vrijwel direct na deze confrontatie vertoonde [slachtoffer] opmerkelijk gedrag: hij werd bleek, reageerde niet meer en keek raar uit zijn ogen. Enkele passen verder is hij ineengezakt. Nu geen van de door de verdediging aangevoerde alternatieve scenario’s mogelijk is dan wel aannemelijk is geworden, blijft de conclusie van de rechtbank dat op grond van de bewijsmiddelen en voorgaande bewijsoverwegingen wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte [slachtoffer] bij incident 3 opzettelijk (al dan niet in voorwaardelijke zin) heeft gedood, door [slachtoffer] met een scherp voorwerp in het hart te steken, ten gevolge waarvan hij uiteindelijk is overleden.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op of omstreeks 11 juli 2010 te Nieuwegein, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk die [slachtoffer] met een scherp voorwerp in het hart gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN HET FEIT

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op:
doodslag.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van 12 jaren, met aftrek van het voorarrest dat door verdachte is ondergaan vanaf zijn inverzekeringstelling op 10 december 2019. Verdachte heeft in 2010 ook in voorarrest gezeten, maar heeft vanwege de sepotbeslissing toen schadevergoeding gekregen. Gelet op artikel 135 en 255 van het Wetboek van Strafvordering hoeft die periode niet meer in mindering te worden gebracht op de uit te zitten gevangenisstraf.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen over de aard en hoogte van de op te leggen straf, gelet op de bepleite vrijspraak.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
Op 11 juli 2010 heeft verdachte [slachtoffer] opzettelijk gedood door hem met een scherp voorwerp in het hart te steken, ten gevolge waarvan [slachtoffer] korte tijd later is overleden. [slachtoffer] wilde tussenbeide komen om een ruzie te sussen, maar werd zelf neergestoken. [slachtoffer] is slechts 25 jaar oud geworden. Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan een van de zwaarste delicten die het Wetboek van Strafrecht kent: doodslag. Verdachte heeft [slachtoffer] met zijn handelen op brute en achteloze wijze uit het leven gerukt.
Verdachte heeft niet alleen [slachtoffer] het grootst mogelijke leed toegebracht, maar ook de nabestaanden voor altijd onbeschrijflijk veel pijn en verdriet gedaan. Zij moeten niet alleen al 12 jaren leven met het gemis van [slachtoffer] , maar tegelijkertijd met de onzekerheid over wie voor zijn dood verantwoordelijk is geweest. Verdachte heeft sinds de start van het opsporingsonderzoek in 2010 geen enkele duidelijkheid verschaft over en geen verantwoordelijkheid genomen voor het leed dat hij [slachtoffer] , en ook zijn naasten, heeft aangedaan. Ter terechtzitting heeft de moeder van [slachtoffer] op indringende wijze stilgestaan bij de pijn en het verdriet die de dood van [slachtoffer] met zich heeft meegebracht, en voor altijd met zich zal blijven meebrengen. Zowel zij, als anderen nabestaanden, moeten noodgedwongen leven in de wetenschap dat hun zoon, familielid of vriend in de bloei van zijn leven door zinloos geweld om het leven is gebracht.
Persoon van verdachte
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Uit een uittreksel justitiële documentatie van verdachte d.d. 11 augustus 2021 blijkt dat verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het onderhavige feit onherroepelijk is veroordeeld voor onder meer geweldsdelicten. Vanwege de uiteenlopende ernst van deze veroordelingen (voor mishandelingen) en onderhavig feit (een levensdelict) heeft de rechtbank dit slechts in beperkte mate strafverzwarend in haar oordeel meegewogen.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van een aantal persoonlijkheidsrapportages over verdachte. In 2010 zijn er twee Pro-Justitia-rapportages opgemaakt alsmede een reclasseringsrapport, en in 2020 is er opnieuw een reclasseringsrapport opgemaakt. Uit een psychiatrische rapportage van 9 december 2010, opgemaakt door [J] , psychiater, blijkt – kort gezegd – dat er geen aanwijzingen zijn dat bij verdachte ten tijde van het feit sprake was van een stoornis. Over eventuele persoonlijkheidsproblematiek bij verdachte of over een mogelijke persoonlijkheidsstoornis zijn door de psychiater geen uitspraken gedaan, nu het onderzoek daarvoor door het beperkte meewerken van verdachte te beperkt is gebleven. Ook het recidiverisico kon de psychiater hierdoor niet inschatten. Verdachte heeft in 2010 niet meegewerkt aan psychologisch onderzoek.
Vanwege te weinig openheid van verdachte over zijn middelengebruik kon de reclassering in 2010 geen goede diagnose maken over eventuele problematiek bij verdachte. Ook het recidiverisico kon niet worden ingeschat. Verdachte stond niet open voor reclasseringsbemoeienis en door zijn ontkennende proceshouding heeft de reclassering in 2010 afgezien van een afdoeningsadvies. Het reclasseringsadvies van 29 januari 2020 wijkt in de kern niet af van het reclasseringsadvies uit 2010. Het is opnieuw niet mogelijk gebleken om concreet eventuele problematiek in kaart te brengen en verdachte staat nog altijd niet open voor reclasseringsbemoeienissen. De reclassering schat het recidiverisico in als gemiddeld. Bij een veroordeling adviseert de reclassering een straf zonder bijzondere voorwaarden. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard aan de ene kant open te staan voor reclasseringsbemoeienis, maar aan de andere kant dit niet nodig te hebben.
Redelijke termijn
In artikel 6, eerste lid, EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. In onderhavige zaak dient de inverzekeringstelling van de verdachte op 10 december 2019 als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Als uitgangspunt geldt in deze zaak dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. Het eindvonnis wordt in deze zaak gewezen twee jaren en vijf maanden na aanvang van de redelijke termijn. Daarmee is de redelijke termijn in beperkte mate, te weten met vijf maanden, overschreden. De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding matiging van de hierna te vermelden gevangenisstraf tot gevolg moet hebben.
Artikel 63 Wetboek van Strafrecht
De rechtbank houdt bij het opleggen van de straf er ook rekening mee dat verdachte na het plegen van het bewezenverklaarde meermaals is veroordeeld voor geweldsmisdrijven. De rechtbank heeft de voorschriften toegepast die gelden voor de situatie waarin verdachte een straf zou zijn opgelegd voor alle feiten tegelijk (artikel 63 Wetboek van Strafrecht). Omdat verdachte in deze zaak wordt veroordeeld voor doodslag, een feit dat zich in ernst nauwelijks laat vergelijken met de misdrijven waarvoor verdachte na 11 juli 2010 is veroordeeld, leidt toepassing van artikel 63 Wetboek van Strafrecht in dit geval niet daadwerkelijk tot matiging van de straf.
Strafoplegging
De rechtbank acht, alles afwegende en gelet op wat voor straffen in vergelijkbare gevallen worden opgelegd, in beginsel een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren passend en geboden. Gezien de ernst van het feit kan in ieder geval niet worden volstaan met een straf die geen vrijheidsbeneming met zich brengt. De rechtbank zal de gevangenisstraf, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren en 6 maanden. Overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht bepaalt de rechtbank dat van deze gevangenisstraf het door verdachte ondergane voorarrest wordt afgetrokken, gerekend vanaf de inverzekeringstelling op 10 december 2019 tot de opheffing van de gevangenhouding op 29 januari 2020.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

9.BENADEELDE PARTIJ

9.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij geheel toe te wijzen, inclusief de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen over de vordering tot schadevergoeding.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
Materiële schade
De vordering
De benadeelde partij vordert materiële schade bestaande uit kosten van lijkbezorging (€ 6.840,75) en gederfd levensonderhoud (€ 3.000,-) . Daarnaast heeft de benadeelde partij een jaar lang bloemen gebracht op de plaats delict. De kosten van de bloemen worden geschat op zo'n € 25,00 per week, voor een totaal van 52 weken (€ 1.300,-). De materiële schade bedraagt in totaal € 10.780,75.
Beoordeling
Begrafeniskosten
Op grond van artikel 6:108, tweede lid, Burgerlijk Wetboek, is verdachte verplicht aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging van [slachtoffer] zijn gekomen, deze kosten te vergoeden. De benadeelde partij heeft aan de hand van een nota van uitvaartverzorging [onderneming] voldoende onderbouwd dat zij de kosten van lijkbezorging heeft gemaakt. De vordering zal daarom op dit punt geheel worden toegewezen.
Kosten bloemen
Het gedurende langere tijd kopen en neerleggen van bloemen ter nagedachtenis aan [slachtoffer] is een begrijpelijke keuze in het licht van het rouwproces van de benadeelde partij. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de kosten van deze bloemen echter niet redelijkerwijs worden toegerekend aan verdachte, waardoor de vordering op dit punt niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Gederfd levensonderhoud
Uit de vordering blijkt dat [slachtoffer] vanaf maart 2009 maandelijks een bedrag overmaakte naar de benadeelde partij ten behoeve van de gezamenlijke huishouding. Van dit bedrag hield de benadeelde partij een bedrag van € 100,- over dat (extra) beschikbaar was voor besteding van dagelijkse kosten. Vanaf juni 2010 gaf [slachtoffer] het geld contant aan zijn moeder, de benadeelde partij. De benadeelde partij stelt dat [slachtoffer] naar verwachting nog wel tot en met december 2012 bij haar zou hebben gewoond indien hij niet was overleden, waardoor zij
€ 3.000,- schade heeft aan gederfd levensonderhoud.
Hoewel het voorstelbaar is dat het wegvallen van de financiële bijdrage van [slachtoffer] een nadelig effect heeft gehad op de financiën van de benadeelde partij, is het op grond van de vordering niet vast te stellen hoe groot het deel is dat verdachte feitelijk bijdroeg aan de (vaste) lasten en wat zijn aandeel in het gas- en elektriciteitsverbruik (en andere vaste lasten) was. Ook is niet duidelijk hoe lang [slachtoffer] na juli 2010 bij de benadeelde partij zou hebben ingewoond indien hij niet was komen te overlijden. Het voorgaande maakt dat de rechtbank onvoldoende informatie heeft om de vordering op dit punt te beoordelen. Het nader laten onderbouwen van de vordering op dit punt zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De vordering zal voor wat betreft dit deel daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Immateriële schade
De vordering
De benadeelde partij vordert € 20.000,- aan immateriële schade, bestaande uit shockschade.
Juridisch kader
Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (1) het waarnemen van het ten laste gelegde, of (2) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het ten laste gelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt en de aard van het letsel. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Beoordeling
De rechtbank stelt bij de beoordeling van de vordering tot vergoeding van shockschade voorop dat shockschade moet worden onderscheiden van affectieschade, zijnde het geestelijk letsel dat een naaste of nabestaande oploopt als gevolg van de ernstige verwonding of dood van het slachtoffer. Voor vergoeding van affectieschade biedt de wet in deze zaak geen mogelijkheid, nu de pleegdatum (11 juli 2010) is gelegen vóór het moment dat de Wet Affectieschade in werking is getreden (1 januari 2019).
De benadeelde partij heeft in het voegingsformulier en de bijlagen daarbij de vordering tot vergoeding van shockschade onderbouwd. Ook is de vordering ter terechtzitting nader toegelicht.
De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen de benadeelde partij en [slachtoffer] een nauwe affectieve relatie bestond; [slachtoffer] was de thuiswonende zoon van de benadeelde partij. Bij de benadeelde partij is bovendien een hevige emotionele schok teweeggebracht door directe confrontatie met de ernstige gevolgen van [slachtoffer] zijn dood. Zo is zij in de dagen na het feit geconfronteerd met het gehavende lichaam van [slachtoffer] en heeft zij kennisgenomen van confronterende beelden van RTV Utrecht waarop is te zien dat [slachtoffer] op een brancard ligt terwijl één van zijn armen naast zijn lichaam valt en bungelt. Uit de door de benadeelde partij aangeleverde producties alsook haar ter terechtzitting voorgelezen schriftelijke slachtofferverklaring volgt zonder meer dat deze confrontaties een hevige emotionele schok hebben veroorzaakt. De rechtbank is van oordeel dat er een causaal verband is tussen deze schok en het later bij de benadeelde partij geconstateerde geestelijke letsel in de vorm van in de psychiatrie erkende ziektebeelden, te weten een acute stress-stoornis, depressiviteit en waarschijnlijk ook een aanpassingsstoornis.
Dit causale verband blijkt genoegzaam uit de door de benadeelde partij overgelegde producties. Zo wordt in brieven van deskundigen een direct verband gelegd tussen de confrontaties met het lichaam van [slachtoffer] en de beelden van RTV Utrecht en het geestelijke letsel. De rechtbank stelt op grond van de foto’s van het stoffelijke overschot van [slachtoffer] die zich in het dossier bevinden alsmede de confrontatieverklaring van de benadeelde partij die als productie 1 bij de vordering is gevoegd ook ambtshalve vast dat de confrontatie met het levenloze en gehavende lichaam van [slachtoffer] voor de benadeelde partij zeer confronterend moet zijn geweest. Gelet op het voorgaande kan de benadeelde partij aanspraak maken op vergoeding van shockschade.
Aan toekenning van de gevorderde shockschade staat niet in de weg dat bij de benadeelde partij onvermijdelijk ook verdriet is ontstaan door de dood van [slachtoffer] . Dit volgt ook uit door de benadeelde overgelegde producties. Bij het naar billijkheid schatten van de immateriële schadevergoeding dient in dit geval daarom wel een onderscheid te worden gemaakt tussen het verdriet van de benadeelde partij dat een gevolg is van de dood van [slachtoffer] , ter zake waarvan haar voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet Affectieschade geen vergoeding kon worden toegekend, en haar leed dat veroorzaakt wordt door het geestelijk letsel als gevolg van de confrontatie met de dood van [slachtoffer] ter zake waarvan haar wel een schadevergoeding toekomt. De rechtbank neemt aan dat tenminste de helft van het door de benadeelde partij ondervonden en beschreven geestelijke letsel voortkomt uit het verlies van [slachtoffer] en de impact die dat op haar heeft gemaakt, en dat dit letsel dus niet een gevolg is van een hevige emotionele schok.
Alles afwegende zal de rechtbank de vordering tot immateriële schadevergoeding daarom gedeeltelijk toewijzen, namelijk tot een bedrag van € 10.000,-, bestaande uit shockschade. De benadeelde partij wordt voor wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk verklaard, maar zij kan zich nog wel wenden tot de burgerlijk rechter voor dat deel van de vordering.
Conclusie
De schade voor zover die betrekking heeft op de kosten van lijkbezorging en shockschade ter hoogte van in totaal € 16.840,75 komt voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank zal daarom de vordering tot het bedrag van € 16.840,75 toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 11 juli 1010 tot de dag van volledige betaling.
De benadeelde partij heeft meer gevorderd dan de rechtbank zal toewijzen. De rechtbank zal de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [A] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 16.840,75, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 11 juli 2010 tot de dag van volledige betaling. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden aangevuld met 119 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [A] in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil, nu er geen concreet bedrag is gevorderd.

10.VOORLOPIGE HECHTENIS

10.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd jegens verdachte een bevel tot gevangenneming te verlenen.

10.2Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft geen standpunt ingenomen over de vordering tot gevangenneming, gelet op de bepleite vrijspraak.
10.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor het feit waarvoor de officier van justitie de gevangenneming heeft gevorderd. Er zijn daarmee voor de gevangenneming vereiste ernstige bezwaren. Er is ook een grond voor de gevangenneming, nu er sprake is van veroordeling voor een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en de rechtsorde ernstig door dat feit is geschokt. Ondanks de verstreken tijd sinds de pleegdatum is immers nog steeds ook concreet sprake van een geschokte rechtsorde. Er was bij de inhoudelijke behandeling veel publieke belangstelling, en de schrijvende pers besteedt (nog steeds) uitgebreid aandacht aan de zaak. De vordering tot gevangenneming ligt in beginsel dus gereed voor toewijzing.
De rechtbank is van oordeel dat toewijzing van de vordering in dit geval ook passend en geboden is. Het maatschappelijk belang bij een spoedige en doeltreffende executie van de gevangenisstraf prevaleert in dit geval namelijk, met name gelet op de ernst van het bewezen verklaarde, boven het persoonlijk belang van verdachte om de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in vrijheid af te wachten. Gelet op het feit dat de vrijheidsbeneming thans berust op artikel 5 lid 1 sub a EVRM is evenmin sprake van een recht om de eventuele berechting in hoger beroep in vrijheid af te wachten. Er zijn geen bijzondere, zwaarwichtige persoonlijke belangen aangevoerd of anderszins gebleken die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De rechtbank zal de vordering tot gevangenneming dan ook toewijzen en de gevangenneming van verdachte bevelen, per ingang van heden.

11.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 36f, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

12.BESLISSING

De rechtbank:
Ontvankelijkheid officier van justitie
-
verklaart de officier van justitie ontvankelijkin de vervolging van verdachte;
Vrijspraak
- verklaart de ten laste gelegde
moordniet bewezen en
spreekt verdachte daarvan vrij;
Bewezenverklaring
- verklaart de ten laste gelegde
doodslag bewezenzoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 11 jaren en 6 maanden;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht vanaf de inverzekeringstelling op 10 december 2019, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Voorlopige hechtenis
-
beveelt de gevangennemingvan verdachte per ingang van heden;
Benadeelde partij
  • wijst de vordering van [A] toe tot een bedrag van € 16.840,75;
  • veroordeelt verdachte tot betaling aan [A] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 juli 2010 tot de dag van volledige betaling;
  • verklaart [A] voor wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
  • legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [A] aan de Staat € 16.840,75 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 juli 2010 tot de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 119 dagen gijzeling;
  • bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Gerritse, voorzitter, mrs. C. van de Lustgraaf en P.M. Leijten, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.H.A. de Poot, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 13 mei 2022.
Mr. C. van de Lustgraaf is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 11 juli 2010 te Nieuwegein, althans in het arrondissement Utrecht/Midden-Nederland, in elk geval in Nederland, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, die [slachtoffer] (meermalen althans eenmaal) met een mes, althans met een scherp voorwerp, in en/of door het hart, althans in en/of door het bovenlijf, gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 16 juni 2022, genummerd PL0900-2019365459, opgemaakt door de politie Eenheid Midden-Nederland, doorgenummerd pagina 1 tot en met 5075, later aangevuld met een aantal aparte processen-verbaal van bevindingen. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Weergegeven op de door de getuige getekende situatieschets, als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal van verhoor getuige [B] d.d. 20 juli 2010, pagina’s 1304 en 1305.
3.Proces-verbaal van verhoor getuige [B] d.d. 20 juli 2010, p. 1300.
4.Weergegeven op de door de getuige getekende situatieschets, als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal van verhoor getuige [B] d.d. 20 juli 2010, pagina’s 1304 en 1305.
5.Proces-verbaal van verhoor getuige [B] d.d. 20 juli 2010, p. 1301.
6.Situatieschets getekend door getuige [B] , opgenomen als bijlage bij het proces-verbaal van verhoor van de getuige d.d. 20 juli 2010, pagina’s 1304 en 1305.
7.Proces-verbaal van verhoor getuige [B] d.d. 12 juli 2010, p. 1295.
8.Proces-verbaal van bevindingen, p. 2141.
9.Een geschrift, zijnde een pathologisch onderzoek d.d. 9 oktober 2010, opgemaakt door arts en patholoog [L] , p. 4795 van proces-verbaal nr. PL0900-2019365459.
10.Een geschrift, zijnde een pathologisch onderzoek d.d. 9 oktober 2010, opgemaakt door arts en patholoog [L] , p. 4798 van proces-verbaal nr. PL0900-2019365459.
11.Een deskundigenverslag van 29 november 2010, opgemaakt door Prof. dr. [K] , Traumachirurg, p. 4900 van proces-verbaal nr. PL0900-2019365459.
12.Proces-verbaal van sporenonderzoek, p. 4660.
13.Proces-verbaal van sporenonderzoek, p. 4661.
14.Proces-verbaal van sporenonderzoek, p. 4662.
15.Proces-verbaal van sporenonderzoek, p. 4664.
16.Een geschrift, zijnde een sporenmatrix, p. 2413 van proces-verbaal nr. PL0900-2019365459.
17.Proces-verbaal van bevindingen, p. 2410 met als bijlagen het kaartje op p. 2411 en bijbehorende legenda op p. 2412.