Overwegingen over het beroep - inhoudelijk
Beoordelingskader
11. Deze zaak gaat over de vraag of gedeputeerde staten het verzoek van verzoekers om intrekking van de natuurvergunning van Kromme Rijn & Heuvelrug hebben mogen afwijzen. Verzoekers vinden dat gedeputeerde staten de vergunning hadden moeten intrekken op grond van artikel 5.4, eerste lid, onder c, dan wel artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb. Als leidraad voor de beoordeling van de zaak kijkt de voorzieningenrechter naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 januari 2021 (Logtsebaan), waarin is uiteengezet onder welke omstandigheden een natuurvergunning kan of moet worden ingetrokken en welke eisen aan de motivering van een beslissing op een verzoek om intrekking of wijziging van een natuurvergunning worden gesteld. Daarnaast is de uitspraak van deze rechtbank van 22 september 2021 (Westbroek)relevant, waarin al is ingegaan op een rechtsvraag die in deze zaak ook speelt.
12. Artikel 5.4, eerste lid, onder c, van de Wnb bepaalt dat een vergunning kan worden ingetrokken of gewijzigd als de vergunning in strijd met wettelijke voorschriften is verleend. Het gaat om een zogenoemde discretionaire bevoegdheid van gedeputeerde staten. Dit betekent dat gedeputeerde staten niet verplicht zijn om deze bevoegdheid te gebruiken. Zij zullen een afweging van de betrokken belangen moeten maken. Tot die belangen behoort ook het belang van de rechtszekerheid van de vergunninghouder.
13. Artikel 5.4, tweede lid van de Wnb bepaalt dat een vergunning wordt ingetrokken of gewijzigd indien dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.Artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn voorziet in een permanente beschermingsverplichting en strekt ertoe dat passende maatregelen getroffen worden als verslechtering of significante verstoring van natuurlijke habitats en habitats van soorten dreigt.
14. Uit de Logtsebaan-uitspraak volgt dat het eerste en tweede lid van artikel 5.4 van de Wnb in samenhang moeten worden gelezen, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5.4. De Afdeling heeft overwogen dat als de c- of d-grond uit het eerste lid van toepassing is én uit de herbeoordeling van de vergunde activiteit volgt dat deze, anders dan ten tijde van de vergunningverlening werd verondersteld, leidt tot een (dreigende) verslechtering of significante verstoring van natuurwaarden, dat dan ook artikel 5.4, tweede lid, van belang is.In artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb ligt besloten dat een grond voor intrekking of wijziging van een natuurvergunning aanwezig is als een verslechtering of significante verstoring van natuurwaarden in een Natura 2000-gebied dreigt en de activiteit waarvoor de natuurvergunning is verleend effecten heeft op die natuurwaarden. Anders dan bij het eerste lid, hebben gedeputeerde staten bij toepassing van het tweede lid geen ruimte voor een belangenafweging. Uit de Logtsebaan-uitspraak volgt dat gedeputeerde staten bij toepassing van dit artikel wel beoordelingsruimte hebben bij de keuze van de maatregelen die passend zijn om verslechteringen of verstoringen met significante gevolgen voor de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied te voorkomen. Het intrekken of wijzigen van een natuurvergunning is in het licht daarvan niet altijd een passende maatregel die moet worden getroffen. Uit de Logtsebaan-uitspraak volgen duidelijke kaders voor de vraag waaraan de motivering van het bevoegd gezag moet voldoen als het niet kiest voor intrekking of wijziging van de natuurvergunning als passende maatregel. De enkele constatering dat andere passende maatregelen kunnen, zullen of al worden getroffen, is onvoldoende. Het bevoegd gezag moet inzichtelijk maken met welke maatregelen uitvoering wordt of zal worden gegeven aan de noodzakelijke daling van de stikstofdepositie binnen afzienbare tijd.
Standpunten van partijen over bevoegdheid lid 1
15. Gedeputeerde staten stellen zich in het bestreden besluit – in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie – op het standpunt dat de intrekkings- en wijzigingsgrond uit artikel 5.4, eerste lid, onder c, van de Wnb niet van toepassing is, omdat de natuurvergunning niet is verleend in strijd met wettelijke voorschriften. Toen de vergunning werd verleend was dat immers in overeenstemming met de toen geldende PAS-regelgeving. Gelet hierop wordt volgens gedeputeerde staten niet toegekomen aan een beoordeling van de vraag of de natuurvergunning op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb moet worden ingetrokken.
16. Verzoekers betwisten deze insteek en verwijzen daarbij naar de PAS-uitspraak van de Afdeling en naar de uitspraak Westbroek van de rechtbank.
Oordeel over bevoegdheid lid 1
17. De rechtbank heeft in de uitspraak Westbroek overwogen dat een onverbindendverklaring jegens een ieder geldt, niet beperkt is tot de in de uitspraak voorliggende zaak, in zoverre terugwerkende kracht heeft en dat dit betekent dat het PAS niet in de wet had mogen worden opgenomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de in die zaak voorliggende natuurvergunning, ondanks dat deze in rechte onaantastbaar was, is verleend in strijd met wettelijke voorschriften.De voorzieningenrechter overweegt dat dit ook geldt voor de natuurvergunning in deze zaak en dat hij geen aanleiding ziet om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan in de uitspraak Westbroek. Gedeputeerde staten hebben ten onrechte niet onderkend dat de in artikel 5.4, eerste lid, onder c, van de Wnb genoemde omstandigheid zich voordoet en dat zij op grond daarvan bevoegd zijn de natuurvergunning voor Kromme Rijn & Heuvelrug in te trekken. De beroepsgrond slaagt.
18. Gelet hierop hadden gedeputeerde staten vervolgens moeten beoordelen of de natuurvergunning moet worden ingetrokken op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb. Gedeputeerde staten hebben dat ten onrechte nagelaten. Ook deze beroepsgrond slaagt.
19. Het bestreden besluit moet gelet op het voorgaande (ook) worden vernietigd voor zover daarbij inhoudelijk op de bezwaren van verzoekers is beslist.
Standpunten van partijen over belangenafweging lid 1 en beoordeling lid 2
20. Gedeputeerde staten hebben de voorzieningenrechter verzocht om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, in het geval waarin tot vernietiging wordt overgegaan. In dat kader hebben zij het standpunt ingenomen dat zij bij de belangenafweging in de zin van artikel 5.4, eerste lid, van de Wnb in redelijkheid meer belang kunnen hechten aan de rechtszekerheid van Kromme Rijn & Heuvelrug. Ten aanzien van de te maken afweging op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb wijzen gedeputeerde staten op hun verweerschrift uit de bezwaarfase, waarin wordt ingegaan op verschillende maatregelen die zijn uitgewerkt in het beheerplan Kolland & Overlangbroek en waaruit volgens hen volgt dat intrekking van de natuurvergunning van Kromme Rijn & Heuvelrug geen noodzakelijke passende maatregel is.
21. Verzoekers vinden dat het belang bij het voorkomen van een aantasting van de natuurwaarden zwaarder moet wegen dan de mogelijkheid voor Kromme Rijn & Heuvelrug om met haar plan door te kunnen gaan. Over de beoordeling van de te treffen maatregelen uit het beheerplan voeren verzoekers aan dat onvoldoende duidelijk is dat dit passende maatregelen zijn en wanneer en hoe zij effectief zullen zijn.
Oordeel over beoordeling lid 2
22. De voorzieningenrechter zal eerst op dit laatste punt – de beoordeling op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb – ingaan en hij geeft verzoekers ook hier gelijk. Partijen zijn het erover eens dat bij de dichtstbijzijnde stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden Kolland & Overlangbroek en Rijntakken een verslechtering of significante verstoring van natuurwaarden dreigt, én dat de voorgenomen activiteiten van Kromme Rijn & Heuvelrug daarop effecten hebben. Gedeputeerde staten hebben in het verweerschrift uit de bezwaarfase gewezen op de maatregelen uit het beheerplan voor Kolland & Overlangbroek. Binnen de deelgebieden worden hydrologische maatregelen uitgevoerd om de grondwaterstand te verhogen en de afvoer van overtollig zuur (regen)water te verbeteren. Er wordt een hydrologische scheiding aangebracht tussen het agrarische gebied en de natuurgebieden, waarbij wordt verwezen naar het daartoe op grond van de Waterwet opgestelde projectplan. De maatregelen hebben als doel het tegengaan van verzuring en vermesting als gevolg van stikstofdepositie en op de zitting is toegelicht dat zij voor het grootste deel inmiddels zijn uitgevoerd. Gedeputeerde staten wijzen daarnaast op de gebiedsgerichte aanpak door de provincie en op de landelijke aanpak van de stikstofproblematiek.
23. De voorzieningenrechter stelt voorop dat gedeputeerde staten niet zijn ingegaan op de vraag welke passende maatregelen worden genomen in het Natura 2000-gebied Rijntakken en hoe daarmee voor dat gebied uitvoering wordt gegeven aan de noodzakelijke daling van de stikstofdepositie. De door hen gegeven motivering gaat immers alleen over het Natura 2000-gebied Kolland & Overlangbroek en alleen al om deze reden kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand blijven.
24. Met betrekking tot het Natura 2000-gebied Kolland & Overlangbroek overweegt de voorzieningenrechter gelijkluidend als de rechtbank heeft gedaan in de uitspraak Westbroek over de in die zaak gepresenteerde maatregelen voor het Natura 2000-gebied dat daar aan de orde was. Net als in die zaak hebben gedeputeerde staten alle hiervoor genoemde (natuur)herstelmaatregelen geduid als passende maatregelen in de zin van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Niet is toegelicht of gemotiveerd waarom deze maatregelen als passende maatregelen zijn aan te merken. Weliswaar hebben gedeputeerde staten beoordelingsruimte als het gaat om de vraag welke maatregelen getroffen gaan worden, maar bij de keuze mogen alleen passende maatregelen betrokken worden en niet andersoortige maatregelen. Gedeputeerde staten zijn er zonder motivering van uitgegaan dat de genomen en te nemen maatregelen passende maatregelen zijn, terwijl gelet op de aard van de maatregelen niet valt uit te sluiten dat het om andersoortige maatregelen gaat. De verwijzing naar de gronden van het hoger beroep dat gedeputeerde staten tegen de uitspraak Westbroek hebben ingesteld volstaat ook niet. Zij hebben daarin gewezen op de aard van passende maatregelen en instandhoudingsmaatregelen in het licht van de bepalingen uit de Habitatrichtlijn. Juist omdat de Habitatrichtlijn instandhoudingsmaatregelen definieert als maatregelen die in een beheerplan kunnen worden opgenomen en het in deze zaak gaat om maatregelen uit het beheerplan, moet nader gemotiveerd worden waarom de maatregelen desondanks (ook) als passende maatregel moeten worden aangemerkt. De voorzieningenrechter volgt verder de overwegingen van de bezwaarschriftencommissie over de gebiedsgerichte aanpak: daarvan is onduidelijk wanneer verwacht wordt dat deze effectief zijn en wat de effecten zijn. Gedeputeerde staten hebben niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze de maatregelen bijdragen aan de noodzakelijke daling van de stikstofdepositie in het Natura 2000-gebied. Hoewel het niet nodig is om concreet aan te geven welke maatregel tot dezelfde reductie van de stikstofdepositie leidt als de intrekking of wijziging van de natuurvergunning zou leiden, moet wel duidelijk worden gemaakt of de maatregelen effectief zijn en op welke termijn.
Conclusie
25. Het beroep is gegrond. De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit, omdat het in strijd is met artikel 5.4, eerste lid, onder c en het tweede lid, van de Wnb. Gedeputeerde staten moeten het verzoek om de natuurvergunning in te trekken in een nieuwe beslissing op de bezwaren van de verzoekers die in de kop van de uitspraak onder 1. zijn genoemd opnieuw beoordelen in het licht van wat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld. Daarvoor geeft hij hen niet via een bestuurlijke lus de gelegenheid, omdat onvoldoende duidelijk is of de weigering om de natuurvergunning in te trekken alsnog toereikend kan worden gemotiveerd.
26. De voorzieningenrechter zal een termijn stellen waarbinnen gedeputeerde staten het nieuwe besluit moeten nemen. Daartoe is aanleiding omdat zowel verzoekers als Kromme Rijn & Heuvelrug er baat bij hebben dat er duidelijkheid komt over het wel of niet kunnen voortzetten van de plannen. De termijn wordt bepaald op 4 weken na deze uitspraak. Dat is een haalbare termijn, omdat er al is geadviseerd door de bezwaarschriftencommissie en de standpunten van partijen duidelijk zijn.