ECLI:NL:RBMNE:2022:1791

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
UTR 22/810 en UTR 22/811
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de weigering om de natuurvergunning van een biovergistingsinstallatie in Cothen in te trekken

Op 10 mei 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaken UTR 22/810 en UTR 22/811, waarbij de verzoekers, waaronder Stichting Behoud het Weteringgebied en Vereniging Natuur en Milieu, een voorlopige voorziening vroegen tegen de weigering van de gedeputeerde staten van de provincie Utrecht om de natuurvergunning voor een biovergistingsinstallatie in Cothen in te trekken. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de gedeputeerde staten de natuurvergunning ten onrechte niet hebben ingetrokken, ondanks dat de vergunning in strijd met wettelijke voorschriften is verleend. De voorzieningenrechter heeft de afwijzing van het verzoek om de natuurvergunning in te trekken vernietigd en de gedeputeerde staten opgedragen om binnen vier weken opnieuw te beslissen op de bezwaren van de verzoekers. De voorzieningenrechter heeft ook het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de biovergistingsinstallatie nog niet in gebruik is en de bouwfase geen onherstelbare schade aan de Natura 2000-gebieden dreigt te veroorzaken. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor gedeputeerde staten om de gevolgen van de vergunning voor de natuurwaarden zorgvuldig te beoordelen en passende maatregelen te treffen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 22/810 en UTR 22/811

uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 mei 2022 in de zaken tussen

1.
Stichting Behoud het Weteringgebied, gevestigd in Langbroek;
Vereniging Natuur en Milieu, IVN-afdeling Wijk bij Duurstede, gevestigd in Wijk bij Duurstede;
De Loonbrouwerij B.V.,;
Tapkoel Holding B.V., beide gevestigd in Cothen;
[verzoeker sub 1]uit [woonplaats] ;
2.
Stichting Instandhouding Sterkenburg,;
Landgoed Hardenbroek B.V., beide gevestigd in Driebergen-Rijsenburg;
Ridderhofstad Hindersteyn B.V.;
Poggel B.V.;
Klein Hindersteyn B.V.;
Hindersteyn C B.V.;
Landgoed Dondersteyn B.V.;
Landgoed Rhodesteyn B.V.;
Landgoed Dijkhoeve B.V.;
Landgoed De Lange Akkers B.V., alle gevestigd in Langbroek;
3. 29
29 personenuit [woonplaats] , [woonplaats] en [woonplaats] ;
3. 29
[verzoeker sub 3.1] de [woonplaats] (Landgoed [landgoed 1] );
[verzoeker sub 3.2] (Landgoed [landgoed 2] ), beiden uit [woonplaats] ;
[verzoeker sub 3.3] en [verzoeker 3.4] ( [naam] );
[verzoeker sub 3.5] (Landgoed [landgoed 3] ), beiden uit [woonplaats] ;
samen: verzoekers
(gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof),
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht, verweerder

(gemachtigden: mr. H.S. Heite)
Verder heeft als partij aan het geding deelgenomen:
Groene Energie Kromme Rijn & Heuvelrug B.V., gevestigd in Leersum
(gemachtigde: mr. F.H. Damen).
Partijen worden hierna verzoekers, gedeputeerde staten en Kromme Rijn & Heuvelug genoemd.

Inleiding

Kromme Rijn & Heuvelrug heeft het voornemen om aan de Graaf van Lynden van Sandenburgweg in Cothen, gemeente Wijk bij Duurstede, een installatie voor de opwekking van bio-energie te realiseren. De dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden zijn de gebieden Kolland & Overlangbroek en Rijntakken. Deze gebieden zijn gevoelig voor stikstof. Gedeputeerde staten zijn op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) verantwoordelijk voor de beoordeling van de gevolgen op de Natura 2000-gebieden van plannen en projecten in de provincie Utrecht.
Op 30 maart 2017 hebben gedeputeerde staten aan de rechtsvoorganger van Kromme Rijn & Heuvelrug een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan bouwen van een (co-)vergistingsinstallatie met be- en verwerking van digestaat. Op diezelfde datum hebben gedeputeerde staten aan de rechtsvoorganger van Kromme Rijn & Heuvelrug voor het oprichten van die installatie een vergunning verleend op grond van de Wnb. Deze natuurvergunning is verleend met toepassing van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) en in de vergunning zijn de gevolgen van het project voor het Natura 2000-gebied Kolland & Overlangbroek beoordeeld.
De biovergistingsinstallatie is nog niet gereed en niet in gebruik. Als onderdeel van de installatie is er inmiddels een loods gebouwd; de overige bouw- en aanlegwerkzaamheden zullen de komende tijd verder plaatsvinden. Kromme Rijn & Heuvelrug heeft het streven om de installatie medio 2023 in werking te stellen.
4. Met de uitspraak van 29 mei 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het PAS onverbindend verklaard. [1] Verzoekers hebben gedeputeerde staten om die reden op 12 mei 2021 verzocht om de natuurvergunning in te trekken. Zij hebben daarbij ook verzocht om de omgevingsvergunning in te trekken.
5. Gedeputeerde staten hebben nog niet beslist op het verzoek om de omgevingsvergunning in te trekken. Het verzoek om de natuurvergunning in te trekken hebben zij met het besluit van 9 september 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 15 februari 2022 hebben gedeputeerde staten het bezwaar van verzoekers daartegen ongegrond verklaard. Verzoekers zijn het hier niet mee eens en hebben beroep ingesteld. Zij hebben daarnaast de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
6. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op de zitting van 26 april 2022. Stichting Behoud het Weteringgebied heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B] . Vereniging Natuur en Milieu, IVN-afdeling Wijk bij Duurstede heeft zich laten vertegenwoordigen door haar voorzitter [C] . Zij werden bijgestaan door en de overige verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door de gemachtigde en door deskundige [D] . Gedeputeerde staten hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, bijgestaan door [E] . Kromme Rijn & Heuvelug heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en door deskundige [F] .
7. Na de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat meer onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.

Overwegingen over het beroep - ontvankelijkheid

8. Gedeputeerde staten hebben de vraag of verzoekers allemaal als belanghebbende kunnen worden aangemerkt bij de intrekking van de natuurvergunning voor een deel van de verzoekers in het midden gelaten en hebben alle bezwaren ontvankelijk geacht. De voorzieningenrechter kan die praktische afdoeningswijze niet toepassen: hij moet de belanghebbendheid van verzoekers beoordelen om het beroep te kunnen afdoen. Bij die beoordeling is bepalend dat alleen een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen op grond van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als aanvraag in behandeling moet worden genomen. Er moet dus worden beoordeeld of alle verzoekers belanghebbende zijn in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij het door hen gevraagde besluit om de natuurvergunning in te trekken.
9. Stichting Behoud het Weteringgebied en Vereniging Natuur en Milieu, IVN-afdeling Wijk bij Duurstede zijn belanghebbenden bij het gevraagde besluit. Zij zijn rechtspersonen die blijkens hun statuten opkomen voor de algemene bij dat besluit betrokken belangen, waarbij uit de feitelijke werkzaamheden blijkt dat zij die behartigen. Ook De Loonbrouwerij B.V., Tapkoel Holding B.V. en [verzoeker sub 1] zijn belanghebbenden bij het gevraagde besluit, omdat zij op korte afstand in de directe omgeving van de locatie waarvoor de natuurvergunning geldt zijn gevestigd of wonen en daarvan rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervinden. De in de kop van deze uitspraak onder 1. genoemde (rechts)personen zijn ontvankelijk in hun beroep en hun beroepsgronden zullen hierna inhoudelijk worden beoordeeld.
10. De in de kop van deze uitspraak onder 2. genoemde rechtspersonen zijn landgoederen in de omgeving van de locatie waarvoor de natuurvergunning geldt. Onder 3. zijn 29 personen genoemd die in de omgeving wonen. Van de onder 4. genoemde personen kan op basis van de overgelegde machtigingen worden geconstateerd dat zij optreden namens landgoederen in de omgeving die geen rechtspersoon zijn. De voorzieningenrechter heeft via Googlemaps kunnen vaststellen dat deze (rechts)personen allemaal zijn gevestigd of wonen op een afstand van meer dan 500 meter van de locatie waarvoor de natuurvergunning geldt. Deze afstand loopt op tot ongeveer 3.350 meter. Gelet op deze afstanden is niet aannemelijk dat deze (rechts)personen van de biovergistingsinstallatie rechtstreeks feitelijke gevolgen zullen ondervinden die van enige betekenis zijn voor hun woon-, leef- of bedrijfssituatie. Zij zijn daarom geen belanghebbenden bij het gevraagde besluit om de natuurvergunning in te trekken. Voor zover het verzoek is ingediend door de in de kop van de uitspraak onder 2., 3. en 4. genoemde (rechts)personen is het verzoek daartoe daarom geen aanvraag om een besluit te nemen in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De afwijzing daarvan is geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het college had de bezwaren in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren en heeft dat ten onrechte niet gedaan. Het beroep is daarom gegrond. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit daarom (in zoverre) vernietigen en zal zelf in de zaak voorzien door de bezwaren van de in de kop van de uitspraak onder 2., 3. en 4. genoemde (rechts)personen niet-ontvankelijk te verklaren.

Overwegingen over het beroep - inhoudelijk

Beoordelingskader

11. Deze zaak gaat over de vraag of gedeputeerde staten het verzoek van verzoekers om intrekking van de natuurvergunning van Kromme Rijn & Heuvelrug hebben mogen afwijzen. Verzoekers vinden dat gedeputeerde staten de vergunning hadden moeten intrekken op grond van artikel 5.4, eerste lid, onder c, dan wel artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb. Als leidraad voor de beoordeling van de zaak kijkt de voorzieningenrechter naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 januari 2021 (Logtsebaan) [2] , waarin is uiteengezet onder welke omstandigheden een natuurvergunning kan of moet worden ingetrokken en welke eisen aan de motivering van een beslissing op een verzoek om intrekking of wijziging van een natuurvergunning worden gesteld. Daarnaast is de uitspraak van deze rechtbank van 22 september 2021 (Westbroek) [3] relevant, waarin al is ingegaan op een rechtsvraag die in deze zaak ook speelt.
12. Artikel 5.4, eerste lid, onder c, van de Wnb bepaalt dat een vergunning kan worden ingetrokken of gewijzigd als de vergunning in strijd met wettelijke voorschriften is verleend. Het gaat om een zogenoemde discretionaire bevoegdheid van gedeputeerde staten. Dit betekent dat gedeputeerde staten niet verplicht zijn om deze bevoegdheid te gebruiken. Zij zullen een afweging van de betrokken belangen moeten maken. Tot die belangen behoort ook het belang van de rechtszekerheid van de vergunninghouder. [4]
13. Artikel 5.4, tweede lid van de Wnb bepaalt dat een vergunning wordt ingetrokken of gewijzigd indien dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. [5] Artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn voorziet in een permanente beschermingsverplichting en strekt ertoe dat passende maatregelen getroffen worden als verslechtering of significante verstoring van natuurlijke habitats en habitats van soorten dreigt.
14. Uit de Logtsebaan-uitspraak volgt dat het eerste en tweede lid van artikel 5.4 van de Wnb in samenhang moeten worden gelezen, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5.4. De Afdeling heeft overwogen dat als de c- of d-grond uit het eerste lid van toepassing is én uit de herbeoordeling van de vergunde activiteit volgt dat deze, anders dan ten tijde van de vergunningverlening werd verondersteld, leidt tot een (dreigende) verslechtering of significante verstoring van natuurwaarden, dat dan ook artikel 5.4, tweede lid, van belang is. [6] In artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb ligt besloten dat een grond voor intrekking of wijziging van een natuurvergunning aanwezig is als een verslechtering of significante verstoring van natuurwaarden in een Natura 2000-gebied dreigt en de activiteit waarvoor de natuurvergunning is verleend effecten heeft op die natuurwaarden. Anders dan bij het eerste lid, hebben gedeputeerde staten bij toepassing van het tweede lid geen ruimte voor een belangenafweging. Uit de Logtsebaan-uitspraak volgt dat gedeputeerde staten bij toepassing van dit artikel wel beoordelingsruimte hebben bij de keuze van de maatregelen die passend zijn om verslechteringen of verstoringen met significante gevolgen voor de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied te voorkomen. Het intrekken of wijzigen van een natuurvergunning is in het licht daarvan niet altijd een passende maatregel die moet worden getroffen. Uit de Logtsebaan-uitspraak volgen duidelijke kaders voor de vraag waaraan de motivering van het bevoegd gezag moet voldoen als het niet kiest voor intrekking of wijziging van de natuurvergunning als passende maatregel. De enkele constatering dat andere passende maatregelen kunnen, zullen of al worden getroffen, is onvoldoende. Het bevoegd gezag moet inzichtelijk maken met welke maatregelen uitvoering wordt of zal worden gegeven aan de noodzakelijke daling van de stikstofdepositie binnen afzienbare tijd. [7]
Standpunten van partijen over bevoegdheid lid 1
15. Gedeputeerde staten stellen zich in het bestreden besluit – in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie – op het standpunt dat de intrekkings- en wijzigingsgrond uit artikel 5.4, eerste lid, onder c, van de Wnb niet van toepassing is, omdat de natuurvergunning niet is verleend in strijd met wettelijke voorschriften. Toen de vergunning werd verleend was dat immers in overeenstemming met de toen geldende PAS-regelgeving. Gelet hierop wordt volgens gedeputeerde staten niet toegekomen aan een beoordeling van de vraag of de natuurvergunning op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb moet worden ingetrokken.
16. Verzoekers betwisten deze insteek en verwijzen daarbij naar de PAS-uitspraak van de Afdeling en naar de uitspraak Westbroek van de rechtbank.

Oordeel over bevoegdheid lid 1

17. De rechtbank heeft in de uitspraak Westbroek overwogen dat een onverbindendverklaring jegens een ieder geldt, niet beperkt is tot de in de uitspraak voorliggende zaak, in zoverre terugwerkende kracht heeft en dat dit betekent dat het PAS niet in de wet had mogen worden opgenomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de in die zaak voorliggende natuurvergunning, ondanks dat deze in rechte onaantastbaar was, is verleend in strijd met wettelijke voorschriften. [8] De voorzieningenrechter overweegt dat dit ook geldt voor de natuurvergunning in deze zaak en dat hij geen aanleiding ziet om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan in de uitspraak Westbroek. Gedeputeerde staten hebben ten onrechte niet onderkend dat de in artikel 5.4, eerste lid, onder c, van de Wnb genoemde omstandigheid zich voordoet en dat zij op grond daarvan bevoegd zijn de natuurvergunning voor Kromme Rijn & Heuvelrug in te trekken. De beroepsgrond slaagt.
18. Gelet hierop hadden gedeputeerde staten vervolgens moeten beoordelen of de natuurvergunning moet worden ingetrokken op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb. Gedeputeerde staten hebben dat ten onrechte nagelaten. Ook deze beroepsgrond slaagt.
19. Het bestreden besluit moet gelet op het voorgaande (ook) worden vernietigd voor zover daarbij inhoudelijk op de bezwaren van verzoekers is beslist.
Standpunten van partijen over belangenafweging lid 1 en beoordeling lid 2
20. Gedeputeerde staten hebben de voorzieningenrechter verzocht om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, in het geval waarin tot vernietiging wordt overgegaan. In dat kader hebben zij het standpunt ingenomen dat zij bij de belangenafweging in de zin van artikel 5.4, eerste lid, van de Wnb in redelijkheid meer belang kunnen hechten aan de rechtszekerheid van Kromme Rijn & Heuvelrug. Ten aanzien van de te maken afweging op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb wijzen gedeputeerde staten op hun verweerschrift uit de bezwaarfase, waarin wordt ingegaan op verschillende maatregelen die zijn uitgewerkt in het beheerplan Kolland & Overlangbroek en waaruit volgens hen volgt dat intrekking van de natuurvergunning van Kromme Rijn & Heuvelrug geen noodzakelijke passende maatregel is.
21. Verzoekers vinden dat het belang bij het voorkomen van een aantasting van de natuurwaarden zwaarder moet wegen dan de mogelijkheid voor Kromme Rijn & Heuvelrug om met haar plan door te kunnen gaan. Over de beoordeling van de te treffen maatregelen uit het beheerplan voeren verzoekers aan dat onvoldoende duidelijk is dat dit passende maatregelen zijn en wanneer en hoe zij effectief zullen zijn.

Oordeel over beoordeling lid 2

22. De voorzieningenrechter zal eerst op dit laatste punt – de beoordeling op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb – ingaan en hij geeft verzoekers ook hier gelijk. Partijen zijn het erover eens dat bij de dichtstbijzijnde stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden Kolland & Overlangbroek en Rijntakken een verslechtering of significante verstoring van natuurwaarden dreigt, én dat de voorgenomen activiteiten van Kromme Rijn & Heuvelrug daarop effecten hebben. Gedeputeerde staten hebben in het verweerschrift uit de bezwaarfase gewezen op de maatregelen uit het beheerplan voor Kolland & Overlangbroek. Binnen de deelgebieden worden hydrologische maatregelen uitgevoerd om de grondwaterstand te verhogen en de afvoer van overtollig zuur (regen)water te verbeteren. Er wordt een hydrologische scheiding aangebracht tussen het agrarische gebied en de natuurgebieden, waarbij wordt verwezen naar het daartoe op grond van de Waterwet opgestelde projectplan. De maatregelen hebben als doel het tegengaan van verzuring en vermesting als gevolg van stikstofdepositie en op de zitting is toegelicht dat zij voor het grootste deel inmiddels zijn uitgevoerd. Gedeputeerde staten wijzen daarnaast op de gebiedsgerichte aanpak door de provincie en op de landelijke aanpak van de stikstofproblematiek.
23. De voorzieningenrechter stelt voorop dat gedeputeerde staten niet zijn ingegaan op de vraag welke passende maatregelen worden genomen in het Natura 2000-gebied Rijntakken en hoe daarmee voor dat gebied uitvoering wordt gegeven aan de noodzakelijke daling van de stikstofdepositie. De door hen gegeven motivering gaat immers alleen over het Natura 2000-gebied Kolland & Overlangbroek en alleen al om deze reden kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand blijven.
24. Met betrekking tot het Natura 2000-gebied Kolland & Overlangbroek overweegt de voorzieningenrechter gelijkluidend als de rechtbank heeft gedaan in de uitspraak Westbroek over de in die zaak gepresenteerde maatregelen voor het Natura 2000-gebied dat daar aan de orde was. Net als in die zaak hebben gedeputeerde staten alle hiervoor genoemde (natuur)herstelmaatregelen geduid als passende maatregelen in de zin van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Niet is toegelicht of gemotiveerd waarom deze maatregelen als passende maatregelen zijn aan te merken. Weliswaar hebben gedeputeerde staten beoordelingsruimte als het gaat om de vraag welke maatregelen getroffen gaan worden, maar bij de keuze mogen alleen passende maatregelen betrokken worden en niet andersoortige maatregelen. Gedeputeerde staten zijn er zonder motivering van uitgegaan dat de genomen en te nemen maatregelen passende maatregelen zijn, terwijl gelet op de aard van de maatregelen niet valt uit te sluiten dat het om andersoortige maatregelen gaat. De verwijzing naar de gronden van het hoger beroep dat gedeputeerde staten tegen de uitspraak Westbroek hebben ingesteld volstaat ook niet. Zij hebben daarin gewezen op de aard van passende maatregelen en instandhoudingsmaatregelen in het licht van de bepalingen uit de Habitatrichtlijn. Juist omdat de Habitatrichtlijn instandhoudingsmaatregelen definieert als maatregelen die in een beheerplan kunnen worden opgenomen en het in deze zaak gaat om maatregelen uit het beheerplan, moet nader gemotiveerd worden waarom de maatregelen desondanks (ook) als passende maatregel moeten worden aangemerkt. De voorzieningenrechter volgt verder de overwegingen van de bezwaarschriftencommissie over de gebiedsgerichte aanpak: daarvan is onduidelijk wanneer verwacht wordt dat deze effectief zijn en wat de effecten zijn. Gedeputeerde staten hebben niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze de maatregelen bijdragen aan de noodzakelijke daling van de stikstofdepositie in het Natura 2000-gebied. Hoewel het niet nodig is om concreet aan te geven welke maatregel tot dezelfde reductie van de stikstofdepositie leidt als de intrekking of wijziging van de natuurvergunning zou leiden, moet wel duidelijk worden gemaakt of de maatregelen effectief zijn en op welke termijn.

Conclusie

25. Het beroep is gegrond. De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit, omdat het in strijd is met artikel 5.4, eerste lid, onder c en het tweede lid, van de Wnb. Gedeputeerde staten moeten het verzoek om de natuurvergunning in te trekken in een nieuwe beslissing op de bezwaren van de verzoekers die in de kop van de uitspraak onder 1. zijn genoemd opnieuw beoordelen in het licht van wat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld. Daarvoor geeft hij hen niet via een bestuurlijke lus de gelegenheid, omdat onvoldoende duidelijk is of de weigering om de natuurvergunning in te trekken alsnog toereikend kan worden gemotiveerd.
26. De voorzieningenrechter zal een termijn stellen waarbinnen gedeputeerde staten het nieuwe besluit moeten nemen. Daartoe is aanleiding omdat zowel verzoekers als Kromme Rijn & Heuvelrug er baat bij hebben dat er duidelijkheid komt over het wel of niet kunnen voortzetten van de plannen. De termijn wordt bepaald op 4 weken na deze uitspraak. Dat is een haalbare termijn, omdat er al is geadviseerd door de bezwaarschriftencommissie en de standpunten van partijen duidelijk zijn.

Overwegingen over het verzoek om een voorlopige voorziening

27. Omdat uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak moet het separate verzoek om voorlopige voorziening worden afgewezen. Ook als de voorzieningenrechter op het beroep beslist kan hij daarbij echter zo nodig een voorlopige voorziening treffen, op de grondslag van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb.
28. Verzoekers hebben gevraagd om dat te doen in de vorm van een bouwstop. Zij vrezen voor stikstofdepositie, ook tijdens de bouwfase van de biovergistingsinstallatie die op korte termijn zal starten. Bovendien wordt het terugdraaien van het project volgens hen steeds moeilijker naarmate de bouw vordert en er meer investeringen zijn gedaan.
29. Kromme Rijn & Heuvelrug heeft gewezen op het belang dat zij heeft om met haar plannen door te kunnen gaan, juist vanwege de investeringen die al zijn gedaan en de gemaakte planning. Zij heeft aan de hand van een AERIUS-berekening onderbouwd dat er in de bouwfase geen sprake is van stikstofdepositie.
30. De voorzieningenrechter weegt de belangen van partijen bij het al dan niet treffen van een voorlopige voorziening in afwachting van het nieuwe besluit van gedeputeerde staten. Hij beperkt zijn oordeel tot de bouwfase, omdat niet aannemelijk is dat de biovergistingsinstallatie op korte termijn in gebruik zal worden genomen en omdat er op basis van deze uitspraak een korte beslistermijn voor gedeputeerde staten geldt. Bij de huidige stand van zaken heeft de voorzieningenrechter geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de AERIUS-berekening over de bouwfase. Verzoekers hebben er wel op gewezen dat die berekening pas op een laat moment in de procedure is gemaakt en dat zij deze door een deskundige willen laten toetsen en op die wijze willen betwisten. Het is echter de aard van de voorlopigevoorzieningprocedure dat er nog laat stukken kunnen worden gewisseld. De voorzieningenrechter heeft daarom op de zitting toegestaan dat dit stuk aan het dossier wordt toegevoegd en ziet geen reden om de berekening nu niet bij zijn belangenafweging te betrekken. Daarvan uitgaande is er geen reden om de bouw nu te verbieden vanwege de vrees voor onherstelbare schade aan de Natura 2000-gebieden door stikstofdepositie. Het belang van Kromme Rijn & Heuvelrug moet dan zwaarder wegen. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat zij voor eigen risico verder bouwt: het is immers nog niet zeker dat de biovergistingsinstallatie ook in gebruik kan worden genomen en de intrekking van de natuurvergunning hangt nog steeds in de lucht. De uitkomst van de belangenafweging geldt bovendien bij de huidige stand van zaken. Verzoekers kunnen bij het uitblijven van nadere besluitvorming, als zij de AERIUS-berekening alsnog inhoudelijk willen betwisten, gebruik maken van hun verdere rechtsbeschermingsmogelijkheden via een beroep vanwege niet tijdig beslissen.
31. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen op grondslag van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb.

Overwegingen over de kosten

32. Omdat de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaart, moeten gedeputeerde staten aan verzoekers het door hen in de beide procedures betaalde griffierecht vergoeden.
33. Omdat het beroep gegrond is, krijgen verzoekers een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Gedeputeerde staten moeten die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 3 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoek om een voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.277,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 15 februari 2022;
  • verklaart de bezwaren van de in de kop van de uitspraak onder 2., 3. en 4. genoemde (rechts)personen niet-ontvankelijk en bepaalt dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt gedeputeerde staten op om binnen 4 weken opnieuw op de bezwaren van de in de kop van de uitspraak onder 1. genoemde (rechts)personen te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt gedeputeerde staten op het voor het beroep betaalde griffierecht van € 365,- aan verzoekers te vergoeden;
  • draagt gedeputeerde staten op het voor het verzoek om een voorlopige voorziening betaalde griffierecht van € 365,- aan verzoekers te vergoeden;
  • veroordeelt gedeputeerde staten in de proceskosten van verzoekers in het beroep tot een bedrag van € 2.277,-;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I.C. de Zeeuw-'t Lam, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2022.
de griffier is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u voor zover op het beroep is beslist een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

4.Overweging 6.5 van de Logtsebaan-uitspraak.
5.Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.
6.Overwegingen 6.4. en 6.5 van de Logtsebaan-uitspraak.
7.Overweging 7.3 van de Logtsebaan-uitspraak.
8.Overweging 17 van de uitspraak Westbroek.