ECLI:NL:RBMNE:2021:4524

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
UTR 20/1823
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de weigering om de natuurvergunning van een veehouderij in Westbroek in te trekken

Op 22 september 2021 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en Vereniging Leefmilieu, beide gevestigd in Nijmegen, en het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht. De rechtbank heeft de weigering van gedeputeerde staten om de natuurvergunning van een melkveebedrijf in Westbroek in te trekken, vernietigd. De zaak betreft de Wet natuurbescherming en de stikstofemissie van de veehouderij, die in de nabijheid van het Natura 2000-gebied Oostelijke Vechtplassen ligt. De rechtbank oordeelde dat de gedeputeerde staten niet in redelijkheid konden afzien van het intrekken of wijzigen van de natuurvergunning, omdat deze was verleend in strijd met wettelijke voorschriften. De rechtbank benadrukte dat de gedeputeerde staten een belangenafweging hadden moeten maken, maar dit niet adequaat hadden gedaan. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van het verzoek om intrekking of wijziging onvoldoende was gemotiveerd en dat de gedeputeerde staten opnieuw moeten beslissen over het bezwaar van MOB en Leefmilieu, rekening houdend met de uitspraak. De rechtbank heeft ook bepaald dat de gedeputeerde staten het griffierecht en de proceskosten aan de eisers moeten vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1823

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 september 2021 in de zaak tussen

Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en

Vereniging Leefmilieu,
beide gevestigd in Nijmegen, eisers,
(gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof)
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. H.S. Heite).
Partijen worden hierna MOB en Leefmilieu en gedeputeerde staten genoemd.

Inleiding

1. [melkveebedrijf] is een melkveebedrijf aan de [adres] in Westbroek. De veehouderij ligt in de nabijheid van het Natura 2000-gebied Oostelijke Vechtplassen. Dit gebied is gevoelig voor stikstof. Het bedrijf veroorzaakt stikstofdepositie op dit Natura 2000-gebied. Gedeputeerde staten zijn op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) verantwoordelijk voor de beoordeling van de gevolgen van plannen en projecten op het Natura 2000-gebied.
2. Op 1 mei 2019 hebben gedeputeerde staten aan de veehouderij een vergunning verleend op grond van de Wnb voor het uitbreiden en wijzigen van de veebezetting. Deze natuurvergunning is verleend met toepassing van het Programma Aanpak Stikstof (PAS).
3. Met de uitspraak van 29 mei 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het PAS onverbindend verklaard. [1] MOB en Leefmilieu hebben gedeputeerde staten om die reden op 17 juli 2019 verzocht om de natuurvergunning in te trekken of te wijzigen.
4. Gedeputeerde staten hebben dit verzoek met het besluit van 3 oktober 2019 afgewezen. Met het bestreden besluit van 7 april 2020 hebben gedeputeerde staten het bezwaar van MOB en Leefmilieu ongegrond verklaard en hebben zij dit besluit met een aanvullende motivering in stand gelaten. MOB en Leefmilieu zijn het hier niet mee eens en hebben beroep ingesteld.
5. De rechtbank heeft de zaak behandeld op de zitting van 29 juni 2021. MOB en Leefmilieu en gedeputeerde staten hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Vooraf

6. De rechtbank doet vandaag uitspraak in meerdere zaken van MOB en Leefmilieu in de provincie Utrecht, over de toepassing van regelgeving uit de Wnb voor Natura 2000-gebieden. In deze zaken spelen verschillende rechtsvragen die zijn ontstaan na de ‘stikstofuitspraken’ van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uit 2019 – en soms ook al daarvoor. Het gaat over de stikstofuitstoot van emissiearme stallen, over de vraag of het bemesten van gronden en het weiden van vee nog is toegestaan, over de illegale situatie van ‘PAS-melders’ en over de vraag of de natuurvergunning van bestaande bedrijven kan blijven bestaan. In alle zaken komt de rechtbank tot de conclusie dat de besluiten van gedeputeerde staten geen stand kunnen houden en dat zij nieuwe besluiten moeten nemen. Hoewel de rechtbank tracht zoveel mogelijk knopen door te hakken, kan zij niet vooruit lopen op besluitvorming die nog moet volgen. Dat heeft tot gevolg dat er voor MOB en Leefmilieu, maar ook voor de bedrijven die bij deze zaken zijn betrokken, nog steeds geen duidelijkheid is over de afloop.
7. Deze uitkomst is onbevredigend, terwijl de procespositie van alle betrokken partijen te begrijpen is. MOB en Leefmilieu komen op voor het belang van de bescherming van Natura 2000-gebieden en zien sinds de uitspraken uit 2019 nog steeds niet de door hen gewenste structurele oplossing van de kant van de politiek op nationaal en provinciaal niveau. De (agrarische) bedrijven willen – ook met het oog op de nodige (financiële) planning – zekerheid over de vraag of hun activiteiten kunnen worden voortgezet en of uitbreiding mogelijk is. Die zekerheid is er nu niet. Gedeputeerde staten moeten als bevoegd gezag besluiten over vergunningaanvragen en handhavingsverzoeken en zijn daarbij gebonden aan de geldende wet en de rechtspraak daarover.
8. Uit de uitspraken van vandaag blijkt dat de stappen die sinds 2019 door kabinet en wetgever zijn gezet nog geen uitsluitsel geven. Deze ontwikkelingen op nationaal niveau lijken soms tot een ongewenst resultaat te leiden: door de Spoedwet aanpak stikstof is de discussie over emissies van stallen nu naar het handhavingsspoor verschoven. Bij het beweiden en bemesten is het advies van de commissie Remkes een eerste stap, maar nog niet voldoende juridische basis. En voor de PAS-melders ligt er nog steeds geen definitieve oplossing, terwijl daarop al lang gewacht wordt. De rechtbank kan hier niet de oplossing bieden. Zij moet beslissen op concrete zaken, op basis van de voorliggende beroepsgronden en niet meer dan dat. Het is bovendien te voorzien dat met de uitspraken van de rechtbank niet het laatste juridische woord is gezegd en dat hogerberoepsprocedures zullen volgen.
9. Het lijkt erop alsof iedereen elkaar nu afwachtend aankijkt, terwijl de stikstofproblematiek een maatschappelijk vraagstuk is dat een individuele zaak bij de rechtbank overstijgt. Als hiervoor een oplossing wenselijk wordt geacht die verder gaat dan die individuele zaak, dan is het aan de overheid om nu in actie te komen. Aan het kabinet en aan de wetgever, om met goed doordachte generieke maatregelen te komen waar natuurorganisaties, bedrijven, burgers en lokale overheden mee verder kunnen in concrete gevallen. Zodat de rechtbank daar weer over kan oordelen.

Inhoudelijke overwegingen

10. In deze zaak staat de vraag centraal of gedeputeerde staten het verzoek van MOB en Leefmilieu om intrekking of wijziging van de natuurvergunning van de veehouderij hebben mogen afwijzen.
11. MOB en Leefmilieu vinden dat de natuurvergunning ingetrokken of gewijzigd had moeten worden op basis van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb of artikel 5.4, eerste lid, onder c, van de Wnb.
12. De Afdeling heeft begin dit jaar uiteengezet onder welke omstandigheden een natuurvergunning kan of moet worden ingetrokken en welke eisen aan de motivering van een beslissing op een verzoek om intrekking of wijziging van een natuurvergunning worden gesteld. [2] Het toetsingskader uit deze Afdelingsuitspraak vormt de leidraad bij de beoordeling van de beroepsgronden. De rechtbank zal hierna eerst de beroepsgrond over artikel 5.4, eerste lid, onder c, van de Wnb bespreken. Daarna komen de beroepsgronden over het tweede lid van artikel 5.4 aan de orde.
Onbesproken bezwaargrond
13. MOB en Leefmilieu betogen dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de bezwaargrond over artikel 5.4, eerste lid, onder c. In het bezwaarschrift hebben MOB en Leefmilieu uiteengezet dat de natuurvergunning op grond van die bepaling zou moeten worden ingetrokken. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit en het daarbij behorende advies van de Awb-adviescommissie niet is ingegaan op deze intrekkings- of wijzigingsgrond. Dit betekent dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek heeft.
14. De rechtbank heeft de taak het geschil zo mogelijk definitief te beslechten. Omdat gedeputeerde staten in het primaire besluit van 3 oktober 2019, in het verweerschrift en op de zitting een standpunt hebben ingenomen over de intrekkings- en wijzigingsgrond uit artikel 5.4, eerste lid, onder c, van de Wnb en het standpunt van MOB en Leefmilieu duidelijk is, zal de rechtbank hierover een oordeel geven.
Natuurvergunning verleend in strijd met wettelijke voorschriften
15. Artikel 5.4, eerste lid, onder c, van de Wnb bepaalt dat een vergunning kan worden ingetrokken of gewijzigd als de vergunning in strijd met wettelijke voorschriften is verleend. Het gaat om een zogenoemde discretionaire bevoegdheid van gedeputeerde staten. Dit betekent dat gedeputeerde staten niet verplicht zijn om deze bevoegdheid te gebruiken. Zij zullen een afweging van de betrokken belangen moeten maken. Tot die belangen behoort mede het belang van de rechtszekerheid van de vergunninghouder. [3]
16. Gedeputeerde staten hebben zich in het primaire besluit van 3 oktober 2019 op het standpunt gesteld dat deze intrekkings- en wijzigingsgrond niet van toepassing is, omdat de natuurvergunning niet is verleend in strijd met wettelijke voorschriften. Toen de vergunning werd verleend was dat immers in overeenstemming met de toen geldende PAS-regelgeving. Subsidiair is in dat besluit het standpunt ingenomen dat de belangen van de veehouderij zo zwaarwegend zijn, dat het intrekken of wijzigen van de natuurvergunning voor haar onevenredig uitpakt. In het verweerschrift herhalen gedeputeerde staten deze standpunten. MOB en Leefmilieu betwisten deze insteek en verwijzen daarbij naar de PAS-uitspraak van de Afdeling.
17. De rechtbank overweegt als volgt. De Afdeling heeft in de PAS-uitspraak geoordeeld dat de passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag ligt niet voldoet aan de eisen die uit artikel 6 van de Habitatrichtlijn voortvloeien. De Afdeling heeft het PAS onverbindend verklaard, waarbij erop is gewezen dat natuurvergunningen die in rechte onaantastbaar zijn hun rechtsgevolg behouden. [4] De natuurvergunning van de veehouderij is ook na de PAS-uitspraak dus van kracht gebleven. De rechtbank overweegt dat dit echter niet wegneemt dat een onverbindendverklaring jegens een ieder geldt en niet beperkt is tot de in die uitspraak voorliggende zaak: zij heeft in zoverre terugwerkende kracht. Dit betekent dat het PAS niet in de wet had mogen worden opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is de vergunning, ondanks dat deze in rechte onaantastbaar is, dan ook verleend in strijd met wettelijke voorschriften en doet de in artikel 5.4, eerste lid, onder c, van de Wnb genoemde omstandigheid zich voor.

Belangenafweging artikel 5.4, eerste lid, van de Wnb onzorgvuldig

18. Gedeputeerde staten zijn gelet hierop bevoegd om de natuurvergunning voor de veehouderij in te trekken of te wijzigen op grond van artikel 5.4, eerste lid, onder c, van de Wnb. Zij hadden een belangenafweging moeten maken bij de vraag of zij al dan niet van die bevoegdheid gebruik zouden maken. Daarmee komt de rechtbank toe aan het daarover (subsidiair) ingenomen standpunt.
19. Gedeputeerde staten kennen aan het belang van de vergunninghouder bij behoud van de rechtens onaantastbare natuurvergunning een zwaarwegend gewicht toe. Het intrekken of wijzigen van deze vergunning beschouwen gedeputeerde staten als onevenredig. De gevolgen van de intrekking voor de vergunninghouder zijn afgezet tegen de effecten die de intrekking heeft voor de natuurwaarden. De intrekking van een individuele vergunning heeft volgens gedeputeerde staten nauwelijks enig positief effect op het Natura 2000-gebied.
20. MOB en Leefmilieu betogen dat gedeputeerde staten aan het belang van vergunninghouder ten onrechte een doorslaggevend gewicht hebben toegekend, omdat ten tijde van het verzoek om intrekking of wijziging nog beroep liep tegen de natuurvergunning.
21. Het is niet in geschil dat de natuurvergunning nog niet in rechte onaantastbaar was op het moment van het verzoek om intrekking of wijziging daarvan. Ten tijde van het nemen van het primaire besluit en het bestreden besluit was dit ook nog niet het geval. MOB en Leefmilieu hebben bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen deze natuurvergunning. Bij uitspraak van 19 november 2020 is op dit beroep beslist. [5] De natuurvergunning is in rechte vast komen te staan nadat het pro forma hoger beroep is ingetrokken. Omdat gedeputeerde staten in de belangenafweging ten onrechte van een onherroepelijke natuurvergunning zijn uitgegaan en op basis daarvan het belang van de vergunninghouder hebben laten prevaleren, vindt de rechtbank de belangenafweging onzorgvuldig.
22. De tussenconclusie is dat gedeputeerde staten niet in redelijkheid op grond van de (alsnog) gegeven motivering kunnen afzien van het toepassen van de bevoegdheid om de natuurvergunning in te trekken of te wijzigen.
Beoordelingskader artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb
23. Artikel 5.4, tweede lid van de Wnb bepaalt dat een vergunning wordt ingetrokken of gewijzigd indien dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. [6] Artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn voorziet in een permanente beschermingsverplichting en strekt ertoe dat passende maatregelen getroffen worden als verslechtering of significante verstoring van natuurlijke habitats en habitats van soorten dreigt.
24. Uit de Logtsebaan-uitspraak volgt dat het eerste en tweede lid van artikel 5.4 van de Wnb in samenhang moeten worden gelezen, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5.4. De Afdeling heeft overwogen dat als de c- of d-grond uit het eerste lid van toepassing is én uit de herbeoordeling van de vergunde activiteit volgt dat deze, anders dan ten tijde van de vergunningverlening werd verondersteld, leidt tot een (dreigende) verslechtering of significante verstoring van natuurwaarden, dat dan ook artikel 5.4, tweede lid, van belang is. [7] Gedeputeerde staten zijn dan ook terecht toegekomen aan een beoordeling op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb. De rechtbank zal die beoordeling toetsen in het licht van de beroepsgronden van MOB en Leefmilieu.
25. In artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb ligt besloten dat een grond voor intrekking of wijziging van een natuurvergunning aanwezig is als een verslechtering of significante verstoring van natuurwaarden in een Natura 2000-gebied dreigt en de activiteit waarvoor de natuurvergunning is verleend effecten heeft op die natuurwaarden. Anders dan bij het eerste lid, hebben gedeputeerde staten bij toepassing van het tweede lid geen ruimte voor een belangenafweging. Uit de Logtsebaan-uitspraak volgt dat gedeputeerde staten bij toepassing van dit artikel wel beoordelingsruimte hebben bij de keuze van de maatregelen die passend zijn om verslechteringen of verstoringen met significante gevolgen voor de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied te voorkomen. Het intrekken of wijzigen van een natuurvergunning is in het licht daarvan niet altijd een passende maatregel die moet worden getroffen.
Standpunten van partijen over intrekking natuurvergunning
26. Partijen zijn het erover eens dat bij het stikstofgevoelige Natura 2000-gebied een verslechtering of significante verstoring van natuurwaarden dreigt, én dat de activiteiten van de veehouderij daarop effecten heeft.
27. Gedeputeerde staten stellen zich op het standpunt dat intrekking of wijziging van de natuurvergunning niet strikt noodzakelijk is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Verslechtering kan worden voorkomen door het treffen van andere passende maatregelen. Gedeputeerde staten hebben in het bestreden besluit verschillende natuurherstelprojecten beschreven die al zijn uitgevoerd of nog zullen worden uitgevoerd in of nabij het Natura 2000-gebied.
28. Volgens MOB en Leefmilieu hadden gedeputeerde staten tot intrekking of wijziging van de natuurvergunning moeten overgaan, omdat in het Natura 2000-gebied al snel passende maatregelen nodig zijn ter bescherming van de kwaliteit van de natuurlijke habitats. De kritische depositiewaarden van twee stikstofgevoelige habitattypen worden overschreden. De veehouderij veroorzaakt een depositie van 2,27 mol en MOB en Leefmilieu vinden dat dit niet als verwaarloosbaar kan worden afgedaan. De herstelmaatregen en natuurherstelprojecten die gedeputeerde staten beschrijven zijn noodzakelijke maatregelen om de gevolgen van te veel stikstof tegen te gaan. Omdat de te verwachte voordelen van deze maatregelen niet vaststaan, is volgens MOB en Leefmilieu niet inzichtelijk gemaakt dat deze maatregelen tot de noodzakelijke afname van stikstofdepositie zullen leiden. De intrekking van de natuurvergunning van de veehouderij is daarom (ook) noodzakelijk, volgens hen.
29. De rechtbank overweegt dat uit de Logtsebaan-uitspraak duidelijke kaders volgen voor de vraag waaraan de motivering van het bevoegd gezag moet voldoen als het niet kiest voor intrekking of wijziging van de natuurvergunning als passende maatregel. De enkele constatering dat andere passende maatregelen kunnen, zullen of al worden getroffen, is onvoldoende. Het bevoegd gezag moet inzichtelijk maken met welke maatregelen uitvoering wordt of zal worden gegeven aan de noodzakelijke daling van de stikstofdepositie binnen afzienbare tijd. [8] De rechtbank zal het standpunt van gedeputeerde staten dat andere passende maatregelen genomen zijn en zullen gaan worden in het licht hiervan beoordelen.
Onvoldoende duidelijkheid over herstelmaatregelen
30. Gedeputeerde staten hebben in het bestreden besluit een scala aan herstelmaatregelen opgesomd die zijn of zullen worden uitgevoerd. Om welke maatregelen gaat het? In 2017 tot en met 2019 zijn overeenkomstig de voor het gebied uitgevoerde gebiedsanalyse herstelmaatregelen uitgevoerd in het deelgebied Oostelijke Binnenpolder van Tienhoven. De Bethunepolder is heringericht als natuurfunctie, waarbij verdrogingsbestrijdingsmiddelen en natte natuurontwikkeling heeft plaatsgevonden. In de polder Maarsseveen is in de periode 2015 tot en met 2017 het deelgebied ‘Taartpunt’ gerealiseerd, waarbij 24,30 hectare grond is afgeplagd of houtopslag is gerooid. In 2020 en 2021 worden herstelmaatregelen uitgevoerd in de deelgebieden de Westbroekse Zodden en de Molenpolder. De maatregelen bestaan ook daar uit afplaggen van de bovenste grondlaag en het rooien en verwijderen van houtopstanden. De herstelmaatregelen zien niet alleen op het tegengaan van de effecten van stikstofdepositie, maar ook op het tegengaan van verdroging door het uitvoeren van waterhuishoudkundige maatregelen. Ook is inmiddels een ‘Gebiedsgerichte aanpak stikstof’ door Provinciale Staten vastgesteld. Op de zitting hebben gedeputeerde staten toegelicht dat de provincie het stikstofprobleem gebiedsgericht wil gaan aanpakken en dat in dat kader onderzocht gaat worden of er veehouderijen zijn die vrijwillig willen stoppen.
31. De rechtbank overweegt dat gedeputeerde staten alle hiervoor genoemde (natuur)herstelmaatregelen hebben geduid als passende maatregelen in de zin van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Niet is toegelicht of gemotiveerd waarom deze maatregelen als passende maatregelen zijn aan te merken. MOB en Leefmilieu hebben op de zitting aangevoerd dat niet inzichtelijk is waarom de genoemde maatregelen passende maatregelen zijn en niet instandhoudings- of beschermingsmaatregelen. De rechtbank volgt hen daarin. Weliswaar hebben gedeputeerde staten beoordelingsruimte als het gaat om de vraag welke maatregelen getroffen gaan worden, maar bij de keuze mogen alleen passende maatregelen betrokken worden en niet andersoortige maatregelen. Gedeputeerde staten zijn er zonder motivering van uitgegaan dat de genomen en te nemen maatregelen passende maatregelen zijn, terwijl gelet op de aard van de maatregelen niet valt uit te sluiten dat het om andersoortige maatregelen gaat.
32. Verder oordeelt de rechtbank dat als de maatregelen al als passende maatregelen beschouwd kunnen worden, dan onduidelijk is wanneer verwacht wordt dat deze effectief zijn en wat de effecten zijn. Gedeputeerde staten hebben niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze de maatregelen bijdragen aan de noodzakelijke daling van de stikstofdepositie in het Natura 2000-gebied. Hoewel het niet nodig is om concreet aan te geven welke maatregel tot dezelfde reductie van de stikstofdepositie leidt als de intrekking of wijziging van de natuurvergunning zou leiden, moet wel duidelijk worden gemaakt of de maatregelen effectief zijn en op welke termijn.
33. De conclusie van de rechtbank is dat de afwijzing van het verzoek om intrekking of wijziging van de natuurvergunning op grond van artikel 5.4, tweede lid, onvoldoende is gemotiveerd. De verwijzing naar de Gebiedsgerichte aanpak kan het bestreden besluit ook niet dragen, omdat deze aanpak ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet was vastgesteld. Daarbij overweegt de rechtbank nog dat de Gebiedsgerichte aanpak veel te algemeen is om naar te kunnen verwijzen als pakket van maatregelen dat is gericht op de daling van stikstofdepositie.
Conclusie
34. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, omdat het in strijd is met artikel 5.4, eerste lid, onder c en het tweede lid, van de Wnb.
Geen definitieve geschilbeslechting
35. Gedeputeerde staten moeten het verzoek van MOB en Leefmilieu om de natuurvergunning in te trekken opnieuw beoordelen in het licht van wat de rechtbank heeft geoordeeld. De aard van de in de besluitvorming geconstateerde gebreken maakt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar niet in stand kan laten of zelf in de zaak kan voorzien. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om een tussenuitspraak te doen en gedeputeerde staten in de gelegenheid te stellen om het gebrek te herstellen. Daarbij speelt mee dat de rechtbank meerdere stikstofgerelateerde zaken heeft behandeld, waarbij veel nieuwe rechtsvragen zijn opgeworpen. In de meeste zaken is duidelijk geworden dat de partij die in het ongelijk wordt gesteld in hoger beroep wil gaan. Het is dan ook te voorzien dat gedeputeerde staten geen gebruik willen maken van de mogelijkheid om het gebrek binnen deze procedure bij de rechtbank te herstellen. In andere provincies en bij andere rechtbanken spelen bovendien soortgelijke zaken met soortgelijke rechtsvragen. Om de rechtsvorming in hoger beroep voor zover gewenst te bespoedigen zal de rechtbank de bestuurlijke lus niet toepassen, maar volstaan met het vernietigen van het bestreden besluit.
36. Gedeputeerde staten zullen dus opnieuw op het bezwaar van MOB en Leefmilieu moeten beslissen en daarbij rekening moeten houden met deze uitspraak. Daarbij geeft de rechtbank gedeputeerde staten nog het volgende mee. Gedeputeerde staten zullen inzichtelijk moeten maken waarom de genoemde maatregelen passende maatregelen zijn en wat de te verwachte effecten daarvan zijn en op welke termijn. Ook staat het gedeputeerde staten vrij om voor andere passende maatregelen te kiezen die ingezet worden of gaan worden. Als niet tot intrekking of wijziging op grond van het tweede lid van artikel 5.4 van de Wnb zal worden overgegaan, dan moeten gedeputeerde staten ingaan op wat MOB en Leefmilieu in bezwaar hebben aangevoerd over de intrekkings- en wijzigingsgrond uit het eerste lid. Daarbij merkt de rechtbank op dat gedeputeerde staten opnieuw zullen moeten bezien welk gewicht aan het belang van de veehouderij moet worden toegekend. Daarbij geldt dat de nieuwe beslissing op bezwaar ‘ex nunc’ moet worden genomen, met inachtneming van de op dat moment geldende feiten en omstandigheden, terwijl de natuurvergunning inmiddels wél in rechte vast staat door de intrekking van het hoger beroep. De rechtbank wijst er echter op dat er nog beroep tegen de natuurvergunning liep toen MOB en Leefmilieu de aanvraag om intrekking ervan deden, terwijl de veehouderij er na de intrekking van het hoger beroep rekening mee kon en moest houden dat deze beroepsprocedure nog liep. In het licht hiervan zullen gedeputeerde staten bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar moeten afwegen hoeveel gewicht toekomt aan het belang bij de rechtszekerheid van de veehouderij.
36. In het nieuw te nemen besluit zal ook een beslissing genomen moeten worden over het verzoek om proceskosten in bezwaar, waarover MOB en Leefmilieu in beroep hebben aangevoerd dat daarop ten onrechte niet is beslist.
Griffierecht en proceskostenveroordeling
38. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moeten gedeputeerde staten aan MOB en Leefmilieu het door hen betaalde griffierecht vergoeden.
39. Omdat het beroep gegrond is, krijgen MOB en Leefmilieu een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Gedeputeerde staten moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 748,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.496,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 7 april 2020;
- draagt gedeputeerde staten op het betaalde griffierecht van € 354,- aan MOB en Leefmilieu te vergoeden;
- veroordeelt gedeputeerde staten in de proceskosten van MOB en Leefmilieu tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, voorzitter, en mr. E.M. van der Linde en mr. R.C. Stijnen leden, in aanwezigheid van mr. S.C.J. van der Hoorn, griffier. De beslissing is uitgesproken op 22 september 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

2.Uitspraak van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71 (Logtsebaan).
3.Overweging 6.5 van de Logtsebaan-uitspraak.
4.Overweging 32.7 van de PAS-uitspraak.
6.Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.
7.Overwegingen 6.4. en 6.5 van de Logtsebaan-uitspraak.
8.Overweging 7.3 van de Logtsebaan-uitspraak.