4.3Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1 en 2
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben volgens het daarvan opgemaakte
proces-verbaal van bevindingenonder meer het volgende gerelateerd, zakelijk weergegeven:
Op zaterdag 12 december 2020 waren wij ter plaatse bij het ongeval op de [straatnaam] te [plaatsnaam 1] . Wij zagen een grijs voertuig, gekentekend [kenteken] dat met de neus in de tegenoverstelde rijrichting in de berm stond. Wij zagen dat de voorzijde van dit voertuig beschadigd was. De bestuurder bleek te zijn [verdachte] , geboren te Sovjet-Unie op [1963] . Wij zagen verderop twee personen liggen. Dit bleek later moeder en dochter te zijn. Wij zagen dat beide personen zwaar gewond waren. Wij zagen dat achter de moeder een zwaar beschadigde fiets in de berm lag. [verdachte] was onvast ter been. De man viel tijdens ons gesprek bijna voorover. Ik hoorde dat de man moeilijk uit zijn woorden kwam. Ik hoorde dat de man met een dubbele tongval sprak. Ik, [verbalisant 2] , heb op zaterdag 12 december 2020 te 11:36 uur, de verdachte bevolen mee te werken aan een voorlopige ademtest middels een Dräger. De verdachte voldeed hieraan. Na de test gaf de Dräger een F/G indicatie aan.
Na het ongeval is door verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 7] een verkeersongevalsanalyse gemaakt. Van deze analyse is door hen een
proces-verbaalopgemaakt. Hierin hebben zij onder meer het volgende gerelateerd:
Ingevolge artikel 62 jo. bord A1 van bijlage 1 (zone) van het RVV 1990 bedroeg de ter plaatse toegestane maximum snelheid voor weggebruikers 30 km/h.Gezien het feit dat de fiets uitsluitend aanrijdschade had aan de linker achterzijde (achtervork), is het vrijwel zeker dat de bestuurster van de fiets nog naar rechts heeft gestuurd direct voorafgaand aan het ongeval. Wij zagen namelijk geen aanrijdschade aan de (linker) voorzijde tot aan de trapas. Na het doortrekken van de rijlijnen vanuit de grasberm zagen wij dat de auto aan de uiterst linkerzijde van de rijbaan heeft gereden op het moment van de botsing.
De bestuurders hadden elkaar op normale wijze kunnen passeren indien de bestuurder van voertuig 1 rechts op de rijbaan had gereden. Op basis van de bandensporen kan tevens gesteld worden dat de bestuurder van voertuig 1 niet heeft afgeremd na de botsing en aan de linkerzijde van de weg in een grasberm terecht is gekomen.
Blijkens een
proces-verbaal van verhoor slachtoffervan 17 januari 2021 heeft [slachtoffer 1] onder meer verklaard, zakelijk weergegeven:
Ik dacht dat de auto veel te hard en te veel op mijn weghelft reed. Ik ben afgestapt en heb naar hem geschreeuwd. Ik probeerde nog verder naar rechts te gaan, maar dit kon niet. Ik zag dat de bestuurder van de auto recht op mij en mijn dochter afreed. Het was een verschrikkelijke harde klap. Mijn linkerarm en -been zijn niet meer te gebruiken. Het is ook afwachten hoe dat in de toekomst zal herstellen. Ik heb een hele zware hersenschudding gehad en ben daardoor veel geheugen kwijt. Ik lig inmiddels al zes weken in het [..] in [plaatsnaam 2] . Ik lig hier volgens de artsen nog zeker een maand. Ik moet nog twee keer worden geopereerd aan mijn onderbeen. Er zit een inwendige bloeding in mijn bovenbeen. De linkerbeen van mijn dochter zit nu nog volledig in het gips. Haar sleutelbeen herstelt langzaam.
Verbalisant [verbalisant 8] heeft volgens het daarvan opgemaakte
proces-verbaal van bevindingenonder meer het volgende gerelateerd, zakelijk weergegeven:
Op donderdag 24 december 2020 zei [slachtoffer 1] tegen mij dat ze nog zeker drie weken in het ziekenhuis moet blijven en dat ze inmiddels zeven keer is geopereerd aan haar linkerbeen.
Blijkens een
proces-verbaal van verhoor getuigevan 12 december 2020 heeft [B] onder meer verklaard, zakelijk weergegeven:
Ik liep op 12 december 2020 onder de [.] te [plaatsnaam 1] en zag ik dat ik werd ingehaald door een vrouw op een fiets met een meisje achterop. Ik zag dat de vrouw een heel rustig normaal tempo fietste. Zij reed niet slingerend over het fietspad. Toen zij mij passeerde zag ik dat zij direct weer naar de rechterzijde van de weg reed. Zij reed rechts de bocht in. Op dat moment zag ik ook een zilvergrijze personenauto, vanuit de richting Weesp, aan komen rijden. De auto viel mij op omdat hij gigantisch hard reed. Hij kon naar mijn idee onmogelijk de bocht halen naar rechts voor hem. Als ik zijn snelheid zou moeten schatten dan schat ik zijn snelheid op ongeveer 100 kilometer per uur. Het leek mij dat hij er geen erg in had dat er een bocht aankwam, of hij wilde de bocht niet maken. Ik zag dat hij meer aan de linkerzijde van de weg reed dan aan de rechterzijde. Toen hij de bocht naderde minderde hij zijn snelheid niet. Ik heb ook niet gezien of gehoord dat de bestuurder remde. Ik zag dat de fietsende vrouw met het kind achterop, de auto ook in de gaten kreeg en nog verder naar rechts probeerde uit te wijken. Op dat moment zag ik dat de auto met de voorzijde de fietsster aan de voorzijde raakte. Toen zag ik dat de vrouw over de auto heenvloog en gelanceerd werd. Het kind dat achterop zat werd ook gelanceerd en ging ongeveer 10 meter door de lucht. Ik merkte dat de vrouw er ernstig aan toe was omdat ze er heel onnatuurlijk bij lag. De vrouw was heel beperkt aanspreekbaar. Ik kreeg de indruk dat de bestuurder beschonken was, omdat hij een verdwaasde blik had en hij niet goed reageerde op de vragen die hem door anderen werden gesteld. Hij deed voorkomen alsof hij niet wist wat er aan de hand was. Hij zwalkte ook een beetje en ging op een gegeven moment in het gras zitten.
[B] is volgens het daarvan opgemaakt
proces-verbaal van verhoor getuigegehoord bij de rechter-commissaris en heeft daarbij het volgende verklaard, zakelijk weergegeven:
Ik wandel en rij vaak op de [straatnaam] . Het is een stuk waar auto’s ongeveer 50 kilometer per uur rijden. Hij reed naar mijn schatting twee keer zo snel als dat daar gebruikelijk was.
Een
schriftelijk bescheid, te weten een rapport ‘Alcohol in het verkeer’ van het Labor Mönchengladbach van 6 januari 2021, opgemaakt door [A] , apotheker en forensisch toxicoloog, voor zover van belang, zakelijk weergegeven:
Op 16 december 2020 is ontvangen een bloedmonster, voorzien van Sin-nummer TABI2135NL, afkomstig van [verdachte] , geboren op [1963] .
Het resultaat van het onderzoek in het bloed van [verdachte] :
2,24 milligram ethanol per milliliter bloed.
Een
schriftelijk bescheid, te weten een Letselrapportage Forensische Geneeskunde GGD Amsterdam van 14 december 2020, opgemaakt door [C] , forensisch arts, voor zover van belang, zakelijk weergegeven:
[slachtoffer 1] werd in comateuze toestand opgenomen, waarna zij voor operatie ging van onderbeen. Er was sprake van een subdurale bloeding rechts (bloeding tussen
hersenen en schedeldak). Crush-letsel van linker enkel en onderbeen, waarbij sprake is van een complexe breuk van enkel en onderbeen met fors letsel van spieren en overig onderhuids weefsel ter plaatse. Een bloeding in de spieren van de voorzijde van het linker bovenbeen. Een bloeding/onderhuidse bloeduitstorting links in de schaamstreek. Een breuk met ontwrichting van de linker elleboog. Een breuk van het linker 5e middenhandsbeentje (aan pinkzijde).
Een
schriftelijk bescheid, te weten een geneeskundige verklaring van 15 januari 2021, opgemaakt door [D] , traumachirurg [plaatsnaam 2] [ziekenhuis] , voor zover van belang, zakelijk weergegeven:
Ernstig gewonde patiënte [slachtoffer 1] : ernstig schedelhersenletsel, ernstige elleboogbreuk, uitgebreide bloeding in het linkerbovenbeen, schouder uit de kom, zeer ernstige onderbeenbreuk (bijna geamputeerd). Er zal zeker sprake zijn van blijvend letsel. Er is nog een reële kans dat patiënte haar onderbeen verliest. Ook aan het bovenbeen zal zij nog operaties moeten ondergaan.
Een
schriftelijk bescheid, te weten een in het strafdossier gevoegde schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer 1] , voor zover van belang, zakelijk weergegeven:
Op mijn bovenbeen rechts de ‘oogstplek’, waar huid is weg geschaafd om te gebruiken om de vreselijke wond op mijn scheenbeen af te dekken. Ontsierende, felrode, rechte banen over mijn hele bovenbeen. De spier in mijn schouder, die is gebruikt om de enkel af te dekken, waarvan het bot bloot lag. Deze spier ging verloren, en daarmee 20% van de kracht in mijn rug. De littekens op mijn handen, het rafelige litteken op mijn pols. En natuurlijk, het lege stuk onderaan mijn knie, waar eerst mijn linker onderbeen nog zat. Dit komt niet meer goed.
Een
schriftelijk bescheid, te weten een Letselrapportage Forensische Geneeskunde GGD Amsterdam van 14 december 2020, opgemaakt door [C] , forensisch arts, voor zover van belang, zakelijk weergegeven:
[slachtoffer 2] (geboortedatum [2010] ) weet zelf niet veel van de toedracht. Zij herinnert zich dat ze op de straat of toen ze in de berm lag bijkwam. Dit past bij bewustzijnsverlies door een hersenschudding. Er werd een breuk van het linker midden onderbeen vastgesteld (zowel scheenbeen als kuitbeen), waarbij de botfragmenten aan de enkelzijde naar voren en midden waren verschoven. Dat kon onder lokale verdoving worden teruggezet op de gipskamer, waarna een gips werd aangelegd van lies tot knie. Verder was er sprake van een botbreuk van het rechter sleutelbeen. Tenslotte werd er hoofdletsel vastgesteld: een schaafwond, in combinatie met bewustzijnsverlies. Er is dus sprake van een hersenschudding.
Een
schriftelijk bescheid, te weten een geneeskundige verklaring van 12 januari 2021, opgemaakt door [E] , arts, met betrekking tot het letsel van [slachtoffer 2] , voor zover van belang, zakelijk weergegeven:
Waargenomen letsel: linker onderbeenbreuk (in het gips) en een linker sleutelbeenbreuk. Geschatte duur van genezing: 2 tot 3 maanden.
De hiervoor weergegeven bewijsmiddelen worden steeds gebruikt tot het bewijs van het feit of de feiten, waarop zij blijkens hun inhoud uitdrukkelijk betrekking hebben. Sommige onderdelen van de bewijsmiddelen hebben niet betrekking op alle feiten, maar op één of meerdere feiten.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1
Partiële vrijspraak
Met de officier van justitie en de raadsman, is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende bewijs voorhanden is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan roekeloosheid in de zin van de wegenverkeerswet, zodat verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
Schuld
Of er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 hangt af van het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Er moet sprake zijn van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid.
Aan de hand van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast. Verdachte was ten tijde van het ongeval zwaar onder invloed van alcohol. Uit het bloedonderzoek is gebleken dat het alcoholgehalte van verdachte ruim viermaal hoger was dan de toegestane hoeveelheid. Anders dan de raadsman heeft betoogd, acht de rechtbank de uitkomst van het bloedonderzoek bruikbaar voor het bewijs. Dat zal hieronder bij feit 2 nader worden toegelicht.
Op enig moment reed verdachte aan de [straatnaam] richting een bocht. De rechtbank stelt vast dat verdachte dit deed met een hogere snelheid dan die voor een veilig verkeer ter plaatse geboden was. Zo heeft getuige [B] verklaard dat verdachte zo hard reed dat hij onmogelijk de bocht kon halen. Daarnaast heeft ook het slachtoffer [slachtoffer 1] verklaard dat verdachte veel te hard reed. Uit de verkeersongevalsanalyse blijkt bovendien dat verdachte niet heeft afgeremd. [slachtoffer 1] en [B] hebben verder verklaard dat verdachte op de linker weghelft reed en dat [slachtoffer 1] nog meer naar rechts probeerde uit te wijken. Dit blijkt ook uit de resultaten van de verkeersongevalsanalyse. Daaruit blijkt bovendien dat de bestuurders elkaar op normale wijze hadden kunnen passeren als verdachte gewoon rechts op de rijbaan had gereden. Vervolgens is verdachte in botsing gekomen met fietsster [slachtoffer 1] die met haar dochter [slachtoffer 2] achterop verdachte tegemoet fietste, waarbij [slachtoffer 1] en haar dochter fors letsel hebben opgelopen.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte ernstig tekort is geschoten in de voorzichtigheid die van een bestuurder van een motorvoertuig mag worden verwacht. Verdachte had na het nuttigen van een grote hoeveelheid alcohol hoe dan ook nimmer achter het stuur mogen plaatsnemen en gaan rijden. Maar bovendien heeft hij, waarschijnlijk als gevolg van de alcohol, onvoldoende rechts gehouden, te hard gereden voor de verkeerssituatie ter plaatse en heeft hij nagelaten vaart te verminderen waar dat wel had gemoeten.
De rechtbank is van oordeel dat het samenstel van gedragingen van verdachte meer dan substantieel afwijkt van het gedrag van een normale verkeersdeelnemer. Verdachte heeft door zijn handelen gedrag vertoond dat de kwalificatie ‘aanmerkelijke mate van schuld’ overstijgt. Hij heeft zeer onvoorzichtig en onoplettend gehandeld.
Aard van het letsel
De Hoge Raad is in zijn overzichtsarrest van 3 juli 2018 ingegaan op de vraag wanneer sprake is van zwaar lichamelijk letsel als bedoeld in artikel 82 Wetboek van Strafrecht. In dit arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen: ‘als algemene gezichtspunten voor de beantwoording van de vraag of van zwaar lichamelijk letsel sprake is, kunnen in elk geval worden aangemerkt de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. De beoordeling kan ook op een combinatie van deze gezichtspunten worden gebaseerd. Bij een veelvoud van verwondingen kan in voorkomende gevallen de beoordeling worden betrokken op de verwondingen in hun totaliteit.
Ten aanzien van moeder [slachtoffer 1] staat buiten kijf dat zij zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Zij heeft in comateuze toestand en met diverse breuken langere tijd in het ziekenhuis gelegen. Uiteindelijk moest haar onderbeen geamputeerd worden.
De raadsman heeft aangevoerd dat het letsel van dochter [slachtoffer 2] niet als zwaar lichamelijk letsel kan worden gekwalificeerd. De rechtbank overweegt dat uit de letselrapportage en de geneeskundige verklaring volgt dat [slachtoffer 2] een gebroken onderbeen, een gebroken sleutelbeen en een hersenschudding had. [slachtoffer 2] heeft een medische ingreep moeten ondergaan, waarbij enkele botfragmenten in haar onderbeen werden teruggezet. Gelet op deze combinatie van letsel, te weten meerdere breuken en een hersenschudding, en het feit dat het een slachtoffer betrof van slechts tien jaren jong, oordeelt de rechtbank dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel.
Overigens constateert de rechtbank dat in de tenlastelegging het letsel van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] is omgewisseld. De rechtbank beschouwt dit als een kennelijke verschrijving en zal de tenlastelegging in die zin verbeterd lezen.
Conclusie
De rechtbank acht het als feit 1 primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna onder 5 omschreven.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld sprake is van een schending van een strikte waarborg, nu het bloed van verdachte niet ‘zonder uitstel’ is verzonden naar het laboratorium. Gelet hierop kan het bloedonderzoek niet worden gebezigd voor het bewijs en dient verdachte te worden vrijgesproken van feit 2, aldus de raadsman.
Voor de vraag of sprake is van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 2 van de Wegenverkeerswet 1994, is onder meer van belang dat het voorschrift dat het bloedmonster ‘zo spoedig mogelijk’ bij het laboratorium wordt bezorgd, volgens recente rechtspraak van de Hoge Raad tot het stelsel van strikte waarborgen behoort. Hoeveel dagen na afname van het bloed is aan te merken als ‘zo spoedig mogelijk’ hangt af van de omstandigheden van het geval. In de onderhavige zaak zijn de bloedmonsters na vier dagen bij het laboratorium aangekomen. Bij deze tijdsduur kan nog niet worden gesteld dat er een kritische grens is overschreden. De rechtbank weegt hierin mee dat de politie m.i.v. 1 januari 2019 bloed direct na de afname bewaard in een vriezer bij -20 °C en dat het bloed m.i.v. 1 maart 2019 vanaf de politie naar het laboratorium wordt getransporteerd in een vriezer bij -20 °C.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman en acht zij ook feit 2 wettig en overtuigend bewezen.
Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 3
Het
proces-verbaal van aangifte, houdende de verklaring van aangever [verbalisant 3] namens Politie Midden-Nederland, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op zaterdag 12 december 2020 zat een arrestant ingesloten in een cel in een politiebureau te [plaatsnaam 4] . De arrestant betrof [verdachte] , geboren op [1963] te [geboorteplaats] (Sovjet-Unie). Ik hoorde de operationeel commandant zeggen dat:
- de arrestant belde omdat hij moest plassen;
- hij tegen de arrestant zei dat hij iemand zou sturen;
- de arrestant na ongeveer twee minuten nogmaals belde omdat hij moest plassen;
- hij tegen de arrestant zei dat hij dit zou regelen;
- hij maximaal vier minuten na het laatste contact met de arrestant het verzoek
deed aan mij om de arrestant te laten plassen.
En 15 seconden later stond hij op de grond te plassen.
De arrestant moest dus weten dat er iemand zou komen om hem naar het toilet te
brengen.
Verbalisanten [verbalisant 3] , [verbalisant 4] en [verbalisant 5] hebben volgens het daarvan opgemaakte
proces-verbaal van bevindingenonder meer het volgende gerelateerd, zakelijk weergegeven:
Verdachte had zijn penis uit zijn broek gehaald en hield deze met zijn handen vast. Er kwam een lichtgele, transparante vloeistof uit zijn penis, kennelijk urine. Ik zag dat hij op de grond van zijn ophoudcel aan het urineren was. Ik zag dat hij probeerde te mikken op het afvoerputje.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 3
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte geen opzet had op het onbruikbaar maken van de politiecel, dan wel verdachte een geslaagd beroep op overmacht in de zin van noodtoestand toekomt.
De rechtbank is van oordeel dat door op het afvoerputje te plassen, verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de politiecel onbruikbaar zouden gemaakt. Gelet hierop is op zijn minst sprake van voorwaardelijk opzet. Voorts was er geen sprake van een noodtoestand. Tussen het moment dat verdachte voor het eerst aangaf dat hij moest plassen en het moment dat verdachte daadwerkelijk in de cel aan het plassen was zat in totaal ruim zes minuten. Deze tijdspanne acht de rechtbank niet dusdanig lang dat verdachte geen andere mogelijkheid had dan in de politiecel te plassen.
De rechtbank verwerpt aldus het verweer van de raadsman en acht het feit wettig en overtuigend bewezen.