ECLI:NL:RBMNE:2022:1487

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
UTR 21/2311
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor babyuitzet, herstel motiveringsgebrek

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Eiser had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor een babyuitzet, welke aanvraag door verweerder op 4 december 2020 werd afgewezen. Het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing werd op 23 mei 2021 ongegrond verklaard, waarna eiser beroep instelde. De rechtbank behandelde het beroep op 27 oktober 2021, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden. In een tussenuitspraak op 9 december 2021 stelde de rechtbank verweerder in de gelegenheid om het geconstateerde motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen. Dit werd verlengd in een tweede tussenuitspraak op 4 februari 2022.

Verweerder diende een aanvullende motivering in, maar de rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van bijzondere en zeer dringende redenen voor bijstandsverlening. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit op het punt van motivering in strijd was met het motiveringsbeginsel, maar dat verweerder het gebrek had hersteld. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen daarvan in stand. Eiser kreeg recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten, die door verweerder moesten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2311

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W. Kort),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Arabaci).

Procesverloop

In het besluit van 4 december 2020 (primair besluit) heeft verweerder een aanvraag van eiser om bijzondere bijstand voor een babyuitzet afgewezen.
In het besluit van 23 mei 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 27 oktober 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
In de tussenuitspraak van 9 december 2021 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
In de tweede tussenuitspraak van 4 februari 2022 (de verlengingsuitspraak) heeft de rechtbank de termijn die zij verweerder heeft gegeven om het gebrek te herstellen, verlengd tot twee weken na verzending van de verlengingsuitspraak.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 [1] en 15 augustus 2012 [2] .
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat eiser in de gronden van het bezwaarschrift van 24 december 2020 en van het aanvullend bezwaarschrift van 17 maart 2021 voldoende heeft aangevoerd waarop verweerder in het kader van de toepassing van de hardheidsclausule in het bestreden besluit gemotiveerd had moeten reageren. Verweerder heeft dit nagelaten, waardoor het bestreden besluit volgens de rechtbank op dit punt in strijd is met het motiveringsbeginsel. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder de gelegenheid gegeven om dit gebrek te herstellen. Verweerder heeft hiervan gebruik gemaakt en bij brief van 7 februari 2022 gemotiveerd waarom het beroep op de hardheidsclausule niet slaagt.
3. Het beroep voor zover dat over bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35 van de Participatiewet (Pw) of over het buitenwettelijk begunstigend beleid van verweerder gaat, slaagt niet. Voor de motivering hiervan verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
4. Verweerder heeft in de aanvullende motivering -kort weergegeven- het standpunt ingenomen dat geen sprake is van zeer dringende redenen om eiser alsnog bijstand te verlenen. Verweerder is voorts van mening dat de door eiser gestelde bijzondere omstandigheden niet nader zijn onderbouwd.
5. De rechtbank verwijst naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep [3] en overweegt dat, ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Pw, aan een persoon die geen recht op bijstand heeft bijstand kan worden verleend, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
6. Zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Pw doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Een noodsituatie is acuut als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Het ligt in beginsel op de weg van degene die een beroep doet op zeer dringende redenen in de zin van artikel 16 van de Pw om aan de hand van objectieve gegevens aannemelijk te maken dat sprake is van een acute noodsituatie in bovenvermelde zin.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de aanvullende motivering het geconstateerde gebrek heeft hersteld en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bijzondere en zeer dringende redenen zoals hierboven bedoeld. Het bestaan van een levensbedreigende situatie of van een situatie die ernstig letsel tot gevolg kan hebben, is door eiser niet aangetoond. Uit de door eiser overgelegde bankafschriften kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet worden afgeleid dat er sprake is van een financiële noodsituatie. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Omdat verweerder in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
10. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 4.0 punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 541,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.600,-. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de gemachtigde.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.600,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins-Langedijk, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 8 april 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

3.Bijvoorbeeld de uitspraak van 18 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:102