ECLI:NL:RBMNE:2022:1461

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
15 april 2022
Zaaknummer
21/2566
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over dwangsomvergoeding bij naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Eiser, een inwoner van Almere, had op 30 november 2020 een naheffingsaanslag van € 66,40 ontvangen, bestaande uit € 1,90 aan kosten voor parkeerbelasting en € 65,50 aan naheffingskosten. Eiser maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar het bezwaar werd op 7 mei 2021 ongegrond verklaard. Eiser stelde vervolgens dat de dwangsomvergoeding die aan hem was toegekend te laag was vastgesteld, omdat de termijn voor het beslissen op zijn bezwaar met 36 dagen was overschreden in plaats van de door verweerder vastgestelde 35 dagen.

De rechtbank oordeelde dat de beroepsgrond van eiser slaagde. Verweerder had erkend dat de dwangsomvergoeding van € 1.127,- niet correct was en dat eiser recht had op een vergoeding van € 1.172,-. De rechtbank vernietigde de eerdere uitspraak op bezwaar en stelde de dwangsomvergoeding vast op het juiste bedrag. Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot het betalen van wettelijke rente over het restant van de dwangsom en het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

De rechtbank concludeerde dat de foutieve vaststelling van de dwangsomvergoeding een evidente tel- en rekenfout was, waarvoor een wegingsfactor van 0,25 werd gehanteerd. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige beslissingen door bestuursorganen en de gevolgen van het niet naleven van wettelijke termijnen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2566

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: N.G.A. Voorbach),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: T. Klinkhamer).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser op 30 november 2020 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van in totaal € 66,40 (€ 1,90 kosten parkeerbelasting en € 65,50 naheffingskosten).
In de uitspraak op bezwaar van 7 mei 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 3 februari 2022 op een online zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan eiser op 30 november 2020 een naheffingsaanslag parkeerbelasting (de naheffingsaanslag) opgelegd. Eiser heeft hiertegen op 21 december 2020 bezwaar gemaakt. Eiser heeft verweerder per brief in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar en heeft verzocht om een dwangsom. Verweerder heeft deze ingebrekestelling op 18 maart 2021 ontvangen. Verweerder heeft het verzoek om een dwangsom toegewezen in de uitspraak op bezwaar van 7 mei 2021. Daarbij is de dwangsom vastgesteld op € 1.127,-, berekend naar een termijnoverschrijding van 35 dagen.
2. Eiser voert aan dat verweerder de dwangsomvergoeding te laag heeft vastgesteld, omdat de termijn is overschreden met 36 dagen. Verweerder had de dwangsomvergoeding daarom moeten vaststellen tot een bedrag van € 1.172,-
3. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond slaagt. Verweerder heeft in zijn verweerschrift en op de zitting ook onderkend dat eiser hierin gelijk heeft. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat de dwangsomvergoeding van € 1.127,- is uitbetaald, maar de daarbovenop komende € 45,-,verhoogd met wettelijke rente, nog niet.
4. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover daarin aan eiser een dwangsomvergoeding van € 1.127,- is toegekend. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat eiser recht heeft op een dwangsomvergoeding van € 1.172,-.
5. Eiser heeft verzocht verweerder te veroordelen tot het betalen van de wettelijke rente over het restant van € 45,- van de verschuldigde dwangsom. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat verweerder in verzuim is met ingang van 7 mei 2021. De betaling had uiterlijk zes weken later, op 18 juni 2021 moeten plaatsvinden. Op de zitting heeft verweerder aangegeven dat hij zich kan vinden in het standpunt dat hij uiterlijk op 18 juni 2021, de (gehele) dwangsom aan eiser had moeten betalen. De rechtbank ziet in het bepaalde over de dwangsomvergoeding en dwangsombetaling in artikel 4:17, derde lid, en 4:87, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht geen aanleiding om daarvan af te wijken. Verweerder moet vanaf 18 juni 2021 tot en met de dag van gehele voldoening wettelijke rente over het restant van € 45,- aan eiser vergoeden.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-). De rechtbank merkt de foutieve vaststelling van de dwangsomvergoeding aan als een evidente tel- en rekenfout en hanteert daarom een wegingsfactor 0,25 [1] .
8. Eiser heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente indien niet tijdig de proceskosten en het griffierecht is voldaan. De rechtbank zal deze vordering toewijzen met ingang van vier weken na het verzenden van deze uitspraak.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak voor zover daarin aan eiser een dwangsomvergoeding van € 1.127,- is toegekend;
- bepaalt dat eiser recht heeft op een dwangsomvergoeding van € 1.172,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op over de te betalen dwangsom rente te vergoeden overeenkomstig hetgeen hierover in overweging 5 is beslist;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 379,50;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de wettelijke rente over de aan eiser toegekende proceskosten en het griffierecht, te rekenen vanaf vier weken na verzending van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Fix, griffier. De beslissing is uitgesproken op 17 maart 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Vgl. de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 november 2021,:NL:GHARL:2021:10307, het gerechtshof Den Haag 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131 en het Hof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.