In deze zaak heeft eiser, een werknemer, verzocht om afgifte van een A1-verklaring voor de periode van 1 maart 2018 tot 28 februari 2019. Deze verklaring is essentieel voor werknemers die tijdelijk in het buitenland werken, omdat het aantoont dat zij in Nederland verzekerd blijven voor sociale verzekeringen. Verweerder heeft op 19 juni 2019 de aanvraag om de A1-verklaring afgewezen. Eiser ontving op 28 juli 2020 een A1-verklaring van een Britse zusterorganisatie, maar was het niet eens met de afwijzing door verweerder en maakte op 20 augustus 2020 bezwaar tegen het besluit van 19 juni 2019. Verweerder verklaarde het bezwaar op 26 mei 2021 niet-ontvankelijk, omdat de A1-verklaring door de Britse autoriteiten was afgegeven en niet door verweerder.
De rechtbank heeft het beroep van eiser op 18 februari 2022 behandeld. De kernvraag was of verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank oordeelde dat verweerder dit op de verkeerde grondslag had gedaan. Eiser had namelijk bezwaar willen maken tegen het besluit van 19 juni 2019 en niet tegen het besluit van de Britse autoriteiten. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waarbij verweerder werd opgedragen om het bezwaar van eiser opnieuw te beoordelen binnen zes weken. Tevens werd verweerder verplicht om het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
De rechtbank benadrukte dat zij geen oordeel kon geven over de termijnoverschrijding van het bezwaar, omdat dit aan verweerder was om te beslissen. Eiser uitte zijn frustratie over het proces, maar de rechtbank kon enkel de ontvankelijkheid van het bezwaar beoordelen en niet de inhoudelijke afwijzing van de A1-verklaring.