ECLI:NL:RBMNE:2022:1238

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 januari 2022
Publicatiedatum
1 april 2022
Zaaknummer
21/200-V
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake parkeerbelasting

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 21 januari 2022 uitspraak gedaan op het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak van 6 juli 2021, waarin zijn beroep tegen een besluit van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en Hoogheemraadschap Utrecht (BGHU) niet-ontvankelijk werd verklaard. De opposant, die de auto feitelijk had geparkeerd, stelde dat hij als belanghebbende moest worden aangemerkt, ondanks dat de uitspraak op bezwaar was gericht aan een bedrijf. De rechtbank heeft de zitting op 15 oktober 2021 gehouden, waarbij de opposant aanwezig was en de heer [A] namens BGHU. De rechtbank overwoog dat de eerdere uitspraak onterecht zonder zitting was gedaan, omdat er geen twijfel was over de uitkomst van de zaak. De rechtbank concludeerde dat de opposant, als feitelijke parkeerder van de auto, wel degelijk belanghebbende was en dat hij recht had op toegang tot de rechter. De rechtbank oordeelde dat het verzet gegrond was, waardoor de eerdere uitspraak verviel en de zaak verder inhoudelijk behandeld zou worden. Er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21 / 200-V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 januari 2022 op het verzet van

[opposant] , te [plaats] , opposant

en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en Hoogheemraadschap Utrecht, geopposeerde.

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat opposant heeft ingediend tegen het besluit van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en Hoogheemraadschap Utrecht (BGHU) van 7 december 2021.
In de uitspraak van 6 juli 2021 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Opposant is tegen deze uitspraak in verzet gegaan.
De zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2021. Opposant is verschenen.
Namens BGHU is de heer [A] verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 6 juli 2021 het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat opposant geen belanghebbende is en niet tegen de uitspraak op bezwaar op kan komen omdat de uitspraak op bezwaar van 7 december 2020 is gericht aan [bedrijf] Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank toen terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was.
De rechtbank kijkt (nog) niet of opposant gelijk heeft met zijn beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank van 6 juli 2021 niet juist was.
3. Volgens opposant is de uitspraak van de rechtbank van 6 juli 2021 niet juist. Opposant stelt wel degelijk eiser en belanghebbende te zijn. Opposant is namelijk de eigenaar van [bedrijf] Hij heeft in privé de auto geparkeerd en dit is zijn enige auto waarvoor hij ook bijtelling betaalt.. Het doet er niet toe of dat opposant ook de kentekenhouder is, aangezien hij de auto ook zou kunnen leasen of kan hebben geleend. Bij overtredingen is de bestuurder van de auto ook verantwoordelijk.
4. Ter zitting heeft de heer [A] toegelicht dat in zaken betreffende parkeerbelasting het begrip belanghebbende anders worden beoordeeld in die zin dat de aanslag wordt verzonden naar de kentekenhouder maar dat het raar zou zijn als degene die de auto heeft gereden geen bezwaar zou kunnen maken. BGHU heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000 [1] opposant in bezwaar dan ook wel ontvankelijk verklaard.
5. De rechtbank overweegt het volgende. In de Verordening op de heffing en Invordering van Parkeerbelastingen 2020 gemeente Utrecht wordt in artikel 3 bepaald dat parkeerbelasting wordt geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd.
Niet in geschil is dat opposant de auto heeft geparkeerd. Dit kan ook worden geconcludeerd uit de bewoordingen van zijn beroepschrift en uit zijn verzetschrift. BGHU heeft de naheffingsaanslag opgelegd aan [bedrijf] BGHU heeft het bezwaarschrift van opposant ongegrond verklaard. Het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad betreft de situatie waarin aan een leasemaatschappij en niet aan de bestuurder van een auto een naheffingsaanslag is opgelegd. De Hoge Raad overweegt in r.o. 4.4. dat in een dergelijke situatie de belanghebbende slechts namens de leasemaatschappij bezwaar en beroep kan instellen waardoor het recht op toegang tot de rechter onvoldoende is gewaarborgd voor degene die het voertuig feitelijk heeft geparkeerd en uiteindelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de door de leasemaatschappij betaalde belasting. Omdat volgens de Hoge Raad sprake is van een leemte in de wet moet worden aangenomen dat in gevallen waarin de naheffingsaanslag is opgelegd aan een ander dan degene die feitelijk het voertuig heeft geparkeerd, ook deze laatste naast degene aan wie de aanslag is opgelegd een bezwaarschrift kan indienen.
6. De rechtbank oordeelt dat in de onderhavige zaak sprake is van een vergelijkbare situatie als in die van het arrest van de Hoge Raad. Uit de gronden van beroep en het verzetschrift kan worden opgemaakt dat opposant de auto feitelijk heeft geparkeerd. Gesteld noch gebleken is dat namens [bedrijf] reeds bezwaar of beroep is ingediend. Opposant is dan ook aan te merken als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De verzetsrechter oordeelt dat in de uitspraak van 6 juli 2021 onterecht buiten zitting afgedaan. Het beroep is ten onrechte kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, niet ontvankelijk verklaard. De verzetsrechter is wel van mening dat opposant als direct belanghebbende bij het besluit van 7 december kon worden aangemerkt.
8. Het verzet is gegrond. Dit bekent dat de uitspraak van 6 juli 2021 vervalt en dat de zaak verder inhoudelijk door de rechtbank wordt behandeld op een zitting. Opposant en BGHU krijgen hierover nog bericht.
9. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet gegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van M. Bos, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

U kunt tegen deze uitspraak niet in hoger beroep.