4.3Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak feit 1
Artikel 142a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr)luidt als volgt:
Hij die een voorwerp verzendt of op een al dan niet voor het publiek toegankelijke plaats achterlaat of plaatst, met het oogmerk een ander ten onrechte te doen geloven dat daardoor een ontploffing kan worden teweeggebracht, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.
Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 142a Sr blijkt dat aan het in dat artikel opgenomen bestanddeel ‘oogmerk’ geen andere betekenis dient te worden toegekend dan elders in dat wetboek. Dat wil voor de uitleg van dit wetsartikel zeggen dat het ten onrechte doen geloven het naaste doel van de verdachte moet zijn geweest, althans minst genomen noodzakelijkerwijs door hem was gewild (vgl. Hof Amsterdam 15 juni 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2229). Het oogmerk is een specifieke opzetvorm. Wanneer het oogmerk in hetzij de delictsomschrijving hetzij in de tenlastelegging wordt genoemd, wordt dat oogmerk als een bijzondere vorm van opzet behandeld, waarvoor voorwaardelijke opzet niet voldoende is. Verder hoeft het oogmerk niet te blijken uit verklaringen van de verdachte zelf, maar kan het ook worden afgeleid uit de omstandigheden waaronder hij of zij uitlatingen doet of handelingen verricht. De rechtbank is van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat verdachte heeft gehandeld met het oogmerk als bedoeld in artikel 142a Sr. Het oogmerk van verdachte moet erop gericht zijn geweest dat door het achterlaten en/of plaatsen van de ‘nepbom’ op het station anderen ten onrechte zijn gaan geloven dat daardoor een ontploffing kon worden teweeggebracht. Verdachte heeft verklaard dat hij de nepbom als surprise voor zijn vriend had gemaakt en hem hiermee wilde laten schrikken en dat hij onderweg naar de vriend per ongeluk de nepbom op het perron heeft laten staan. De verklaring van verdachte over het maken van surprise voor zijn vriend vindt namelijk bevestiging onder andere in de facebookberichten tussen verdachte en de partner van zijn vriend waarin hij zijn komst aankondigt en het meenemen van een surprise. In deze berichten schrijft hij onder andere:
- Kijk [getuige 3] ik heb een kadootje voor [A] gemaakt
- Het is een Zuid-Afrikaanse bom
- Het is mijn surprise waar ik de vorige keer over had
- Vet he?
- Love you
Deze vriendin heeft verder tegenover de politie verklaard: Hij zegt toch ook op dat filmpje “niet tegen [A] zeggen” Daarmee bedoel ik dat het ging om een verrassing. Op de vraag: kunnen jullie bevestigen dat [verdachte] (verdachte) geen andere bedoelingen had dan het maken van een surprise, antwoordt zij: Dat klopt. [verdachte] zou nooit iemand kwaad doen. Wij kunnen er achteraf wel om lachen. Nu realiseren we ons dat het wel heel serieus is.” Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verdachte de intentie of het oogmerk had om de surprise achter te laten op het station met als doel
anderenten onrechte te laten geloven dat hiermee een ontploffing teweeg kon worden gebracht.
Ook uit de uiterlijke verschijningsvorm kan deze intentie niet of althans onvoldoende worden afgeleid. Weliswaar kan de rechtbank zich voorstellen dat getuige [getuige 1] is geschrokken toen hij zag dat verdachte op het station liep met de nepbom, hem op het perron plaatste, waarbij hij de indruk had dat verdachte de vogelveer eruit trok en waarna verdachte vervolgens verdwenen was, maar niet uitgesloten is dat de verklaring die verdachte hiervoor heeft gegeven, juist is. Deze verklaring houdt in dat verdachte de vogelveer onderweg had gevonden en los met zich meedroeg, dat hij de nepbom op het perron plaatste toen hij op de trein wachtte, dat de trein toen onverwacht snel aankwam, hij met de conducteur heeft gesproken over het reizen zonder kaartje en snel de trein is ingesprongen. Dat de nepbom geen vogelveer had, blijkt ook uit de foto's van de nepbom die hij via Messenger met [getuige 3] had gedeeld.
De rechtbank is verder van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodzakelijkheidsbewustzijn (namelijk dat ondanks dat verdachte een ander motief had, hij er zich bewust van was dat van tevoren vaststond dat dat gevolg wel noodzakelijkerwijs uit die gedraging zou voortvloeien). Twee medewerkers van [instelling] , waar verdachte verbleef, zijn verdachtes kamer binnengelopen en hebben de surprise zien staan. Zij verklaren beiden dat zij het er niet uit vonden zien als bom maar meer als één van zijn kunstwerken en het gevaar hier dus ook niet van inzagen en geen aanleiding zagen dit te bespreken met de groepsleiding. Als zij kwade bedoelingen hadden verondersteld, hadden zij alarm geslagen. Zij hebben verdachte er dus ook niet op gewezen dat anderen zouden kunnen schrikken of verkeerde conclusies zouden kunnen trekken.
De rechtbank heeft verder kennis genomen van de Pro Justitia rapportage van 19 november 2021. Daarin staat onder meer dat verdachte een eigenzinnige man is met typische opvattingen, gevoelig voor externe stress en die onder spanning makkelijk kan decompenseren. Dat uit zich dan in desorganisatie zoals warrigheid, concentratie- en geheugenstoornissen. Ook is aangegeven dat verdachte bij wat hij vertelt soms moeilijk overzicht kan houden (warrig is) en moeite heeft dingen in de tijd te plaatsen. Dit kan passen bij denkstoornissen als chronisch/restverschijnsel van psychosen. Daarnaast is verdachte bekend met het gebruik van stimulerende middelen. Het langdurig en frequent gebruik daarvan – en daarvan is sprake – kan een rol spelen bij het feit dat verdacht soms moeilijk overzicht kan houden en merkt dat zijn geheugen slecht is.
Daarnaast volgt uit de Pro Justitia rapportage dat vanuit de psychopathologie de huidige verdenking (namelijk opzettelijk de orde willen verstoren) niet goed begrepen kan worden. Bij het onderzoek wordt een zachtaardige en vermijdende man gezien die vooral zijn eigen gang wil gaan. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor eventuele (sociaal maatschappelijke) conflicten die hij zou willen uitlokken. Daarnaast lijkt het vermogen tot het plannen van een dergelijk kwaadaardig plan en dit vervolgens rustig uitvoeren, niet aanwezig bij betrokkene.
De rechtbank gaat er op basis van het vorenstaande van uit vast dat verdachte niet met de intentie op pad is gegaan om anderen op het station te doen geloven dat er een bom zou (kunnen) ontploffen. Van de kans dat anderen dat zouden geloven hoefde hij zich ook niet bewust te zijn, omdat hij op geen enkel moment het signaal heeft gekregen dat anderen daadwerkelijk zouden kunnen schrikken. Noch de partner van zijn vriend, noch zijn begeleiders hebben daarop gewezen. Het wellicht lastig te geloven verhaal dat verdachte zijn surprise per ongeluk op het perron heeft laten staan, kan begrepen worden op grond van het Pro Justitia rapport, waarin ook met zoveel woorden staat: “de warrigheid en het verlies van overzicht (bij veel prikkels), al dan niet onder invloed van middelen, kan een rol gespeeld hebben in het scenario dat verdachte zijn “surprise” was vergeten.”
Alles overziend en de verklaring van verdachte ter terechtzitting in aanmerking nemende, is de rechtbank van oordeel dat het aan verdachte ten laste gelegde onder feit 1 niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Hij zal daarvan dan ook worden vrijgesproken.
Uit de aangifte van [aangever] namens [instelling] blijkt - zakelijk weergegeven - het volgende:
Op maandag 2 december 2019, omstreeks 4:30 uur, zag ik [verdachte] bij ons voor
het toegangshek staan op het terrein. Hij zei dat ik het toegangshek weer dicht moest doen. Vervolgens gaf hij een duw of hij drukte tegen het hek. Ik hoorde vervolgens een klik of een knal en ik zag dat het hek er vervolgens uit lag.
Uit een proces-verbaal bevindingen, inhoudende het bekijken van camerabeelden, blijkt - zakelijk weergegeven - het volgende:
Op maandag 2 december 2019 hebben wij de camerabeelden bekeken die ter beschikking zijn gesteld ter zake de vernieling gepleegd op 1 december 2019 op de [adres] te [woonplaats] . Wij zagen dat de verdachte vervolgens de pinnen van het toegangshek omhoog
schoof waardoor je het hek kan bewegen. Wij zagen dat de verdachte dit bij beide poortdeuren deed. Wij zagen dat de verdachte aan de buitenzijde van de poortdeuren ging staan en met beide handen een poortdeur vasthield. Wij zagen dat de verdachte vervolgens beide poortdeuren met kracht naar zich toe trok, vervolgens zagen wij dat de bovenste scharnier van de rechter poortdeur brak. Wij zagen dat de pinnen uit de poorten weer naar beneden vielen waardoor deze vast zaten aan de grond. Vervolgens zagen wij dat de verdachte de rechter poortdeur vastpakt met zijn rechterhand en het hek naar zich toe trekt. Wij zagen dat de rechter poortdeur op de grond viel en de verdachte opnieuw het terrein binnenliep.
Uit de verklaring van verdachte op de zitting van 21 maart 2022 blijkt - zakelijk weergegeven - het volgende:
Ik heb met mijn handen het hek beetgepakt en naar mij toe getrokken. Het hek viel toen op mij enkel.