ECLI:NL:GHAMS:2017:2229

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 juni 2017
Publicatiedatum
15 juni 2017
Zaaknummer
23-002520-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Valse bommelding op Schiphol met oogmerk om anderen te doen geloven dat er een bom aanwezig was

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1991, werd beschuldigd van het doen van een valse bommelding op de luchthaven Schiphol op 12 april 2016. Tijdens het incident heeft de verdachte, na het missen van zijn vlucht en het nuttigen van alcohol, leden van de Koninklijke Marechaussee verteld dat hij een terrorist was en bevestigde hij op de vraag of hij een bom bij zich had met 'ja'. Dit leidde tot een grote onrust op de luchthaven, waarbij de aankomstpassage en omliggende straten werden afgezet. Het hof oordeelde dat de verdachte met zijn uitlatingen het oogmerk had om anderen te doen geloven dat er een bom aanwezig was, wat in strijd is met artikel 142a van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast werd de verdachte ook beschuldigd van diefstal van een tas die toebehoorde aan een andere persoon. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en legde een gevangenisstraf van drie maanden op, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Tevens werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij van €145, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-002520-16
Datum uitspraak: 15 juni 2017
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 21 juni 2016 in de strafzaak onder parketnummer 15-077938-16 tegen
[naam]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 1 juni 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1. primair:
hij op of omstreeks 12 april 2016 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer gegevens, te weten mondeling, heeft doorgegeven, met het oogmerk (een) ander(en) ten onrechte te doen geloven dat op een al dan niet voor het publiek toegankelijke plaats een voorwerp aanwezig was, waardoor een ontploffing kon worden teweeggebracht, immers heeft hij, verdachte, meermalen (mondeling) tegen [lid koninklijke marechaussee 1] en/of [lid koninklijke marechaussee 2] (beiden werkzaam bij de gewapende beveiliging van de Koninklijke Marechaussee Schiphol) gezegd en/of geroepen "I am a terrorist" en/of heeft hij, verdachte, op de vraag of hij een bom bij zich had geantwoord "ja, dat heb ik" (in de engelse taal), althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking;
1. subsidiair:
hij op of omstreeks 12 april 2016 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk door valse alarmkreten of signalen de rust heeft verstoord, immers heeft verdachte opzettelijk tegen [lid koninklijke marechaussee 1] en/of [lid koninklijke marechaussee 2] (beiden werkzaam bij de gewapende beveiliging van de Koninklijke Marechaussee Schiphol) gezegd en/of geroepen "I am a terrorist" en/of heeft hij, verdachte, op de vraag of hij een bom bij zich had geantwoord "Ja, dat heb ik (in de engelse taal)", althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking;
2:
hij op of omstreeks 12 april 2016 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een rugzak (kleur rood, met daaraan een label "IHC Merwede"), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde partij] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde, tot een andere strafoplegging en tot een andere beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij komt dan de politierechter.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1 primair:
hij op 12 april 2016 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, gegevens mondeling heeft doorgegeven met het oogmerk anderen ten onrechte te doen geloven dat op een voor het publiek toegankelijke plaats een voorwerp aanwezig was waardoor een ontploffing kon worden teweeggebracht, immers heeft hij, verdachte, mondeling tegen [lid koninklijke marechaussee 1] en [lid koninklijke marechaussee 2] (beiden werkzaam bij de gewapende beveiliging van de Koninklijke Marechaussee Schiphol) gezegd "I am a terrorist" en heeft hij, verdachte, op de vraag of hij een bom bij zich had geantwoord "Ja" (in de Engelse taal).
2:
hij op 12 april 2016 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, met het oogmerk van wederrechtelijke toe‑eigening heeft weggenomen een rugzak (kleur rood, met daaraan een label "IHC Merwede"), toebehorende aan [benadeelde partij] .
Hetgeen onder 1 primair en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Bewijsoverwegingen

De feiten
Op grond van de stukken van het dossier en de verklaring van de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 12 april 2016 bevond de verdachte zich op de luchthaven Schiphol. Nadat hij zijn vlucht had gemist, heeft hij bij een horecagelegenheid alcoholische drank genuttigd. Daarna is hij om 21.11 uur in reclaimhal 1 bij bagageband 2 gaan staan. Daar heeft hij een tas van de bagageband gepakt die later van aangever [benadeelde partij] bleek te zijn. De verdachte is met deze tas via aankomsthal 1 en Schiphol Plaza Shopping Centre richting de uitgang van het luchthavengebouw aan het Jan Dellaertplein gelopen.
Omstreeks 21.30 uur is de verdachte nabij het Sheraton Hotel naar [lid koninklijke marechaussee 1] en [lid koninklijke marechaussee 2] , beiden werkzaam bij de gewapende beveiliging van de Koninklijke Marechaussee (Kmar), gelopen en zei hij tegen hen: ‘I’m a terrorist’. Toen [lid koninklijke marechaussee 1] hem vroeg wat hij zei, zei de verdachte nog minimaal één keer ‘terrorist’. Hierop is de verdachte aangehouden.
In een proces-verbaal van opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaaar] is gerelateerd dat de verdachte even later de hem in de Engelse taal gestelde vraag of hij een bom bij zich had met ‘ja’ heeft beantwoord. Het hof ziet, anders dan de raadsman heeft betoogd, geen reden eraan te twijfelen dat de verdachte, die heeft gezegd de Engelse taal goed te beheersen, die vraag heeft begrepen en bewust bevestigend heeft beantwoord.
Ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde
De raadsman heeft aangevoerd dat voor een bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde is vereist dat bewezen kan worden dat het oogmerk van de verdachte erop gericht is geweest anderen te doen geloven dat een ontploffing teweeg kan worden gebracht. De enkele opmerking van de verdachte dat hij een bom had, is daartoe onvoldoende en om die reden dient de verdachte te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 142a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) volgt dat aan het in dat artikel opgenomen bestanddeel ‘oogmerk’ geen andere betekenis dient te worden toegekend dan elders in dat wetboek. Dit betekent naar het oordeel van het hof dat bewezen kan worden dat een verdachte dat oogmerk had als zijn handelen ten doel had dan wel, naar hij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg meebracht, dat anderen in de veronderstelling kwamen te verkeren dat zich ergens (onder zijn bereik) een bom bevond. De wetsgeschiedenis houdt voorts in dat ook personen die voor de grap een valse bommelding doen, handelen met het in artikel 142a Sr vervatte oogmerk. Ook in dat geval is het oogmerk er immers op gericht een ander te doen geloven dat zich ergens een bom bevindt. Het oogmerk hoeft niet te blijken uit verklaringen van de verdachte zelf, maar kan ook worden afgeleid uit de omstandigheden waaronder hij of zij uitlatingen doet of handelingen verricht (Kamerstukken II, 2003-2004, 28 484, nr. 23, p. 2-3).
Het hof is van oordeel dat de verdachte heeft gehandeld met het oogmerk als bedoeld in artikel 142a Sr, gelet op zijn bevestigende antwoord op de vraag van [opsporingsambtenaaar] of hij een bom had, bezien in het licht van verdachte’s eerdere mededeling dat hij een terrorist was, het feit dat - naar van algemene bekendheid is - op 22 maart 2016 (drie weken voor het tenlastegelegde) door terroristen bommen tot ontploffing waren gebracht op de Brusselse luchthaven Zaventem en terroristen in de regel met explosieven plegen om te gaan of te dreigen. Onder die omstandigheden bracht de bij het luchthavengebouw van Schiphol tentoongespreide handelwijze van de verdachte, naar hij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg mee dat bij de leden van de KMar de gedachte postvatte dat hij over een bom beschikte. Nu niet is aangevoerd of gebleken dat de verdachte daadwerkelijk een bom bij zich had of dat elders op de luchthaven een bom is aangetroffen, staat voor het hof buiten redelijke twijfel vast dat de verdachte bovendien heeft gehandeld met het oogmerk
ten onrechtedie gedachte te doen postvatten. De omstandigheid dat de verdachte, toen [opsporingsambtenaaar] zijn vraag herhaalde, heeft gezegd ‘nee, dat heb ik niet’, impliceert niet dat de verdachte bij zijn eerste antwoord op die vraag niet met het eerder omschreven oogmerk heeft gehandeld.
Het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
De raadsman heeft het hof verzocht de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde vrij te spreken. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte in korte tijd vier biertjes had geconsumeerd, na zijn aanhouding geen flauwe notie had van wat er gebeurd was en hij dus niet bij bewustzijn was toen hij de tas van De Vries van de bagageband pakte, zodat het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening ontbrak.
Het hof verwerpt het verweer. Naar de uiterlijke verschijningsvorm dient het oppakken en meenemen van de tas te worden opgevat als een handeling die is verricht met het oogmerk zich deze tas toe te eigenen. Noch in hetgeen is aangevoerd noch in de processtukken kunnen aanknopingspunten worden gevonden voor het oordeel dat de verdachte verstoken is geweest van ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
gegevens doorgeven met het oogmerk een ander ten onrechte te doen geloven dat op een voor het publiek toegankelijke plaats een voorwerp aanwezig is waardoor een ontploffing kan worden teweeggebracht.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
diefstal.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een geldboete van € 500, subsidiair 10 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich gedurende vijf jaren niet op de luchthaven Schiphol begeeft.
De raadsman heeft verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het gevorderde locatieverbod zou in de toekomst nadelige consequenties voor de verdachte, een Pool die veel in het buitenland werkt, met zich kunnen brengen, aldus de raadsman.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft op de luchthaven Schiphol leden van de gewapende beveiliging van de KMar doen geloven dat hij over een bom beschikte. Dit deed hij enkele weken nadat op een luchthaven in Brussel een terroristische aanslag was gepleegd waarbij vele doden en gewonden vielen. Ten gevolge van het handelen van de verdachte zijn de aankomstpassage van luchthaven Schiphol en straten in de onmiddellijke omgeving daarvan afgezet. Deze zijn (uren later) pas weer vrijgegeven nadat de Explosieven Opruimingsdienst had kunnen vaststellen dat de verdachte niet over gevaarlijke stoffen beschikte. Het incident heeft ruim aandacht gekregen van de media en is dus ter kennis gekomen van een breed publiek. Het behoeft geen betoog dat een vergrijp als het onderhavige grote gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt en kan leiden tot maatschappelijke ontwrichting, zeker in de huidige tijd waarin met regelmaat (in Europa) terreuraanslagen plaatsvinden of dreigen plaats te vinden. Bovendien worden belangrijke overheidsdiensten hierdoor ernstig in hun functioneren verstoord.
Daarnaast heeft de verdachte zich op de luchthaven schuldig gemaakt aan bagagediefstal. Daarmee heeft de verdachte blijk gegeven van gebrek aan respect voor andermans eigendommen, terwijl het verlies daarvan groot ongemak met zich brengt. Daarnaast wordt ook de goede naam van Schiphol als luchthaven door dergelijke feiten aangetast.
De aard en de ernst van de feiten rechtvaardigen naar het oordeel van het hof in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enkele maanden. Het hof ziet in dit geval echter aanleiding de straf in geheel voorwaardelijke vorm op te leggen. In het bijzonder heeft het hof rekening gehouden met het volgende. Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 15 mei 2017 is hij niet eerder onherroepelijk veroordeeld voor strafbare feiten. Het hof heeft geen reden aan te nemen dat de verdachte zich in de toekomst nogmaals schuldig zal maken aan soortgelijke feiten. Het lijkt hier om een eenmalige (oerstomme) dronkemansactie te gaan. Zowel ten overstaan van de KMar als de rechter in eerste aanleg heeft de verdachte spijt betuigd. Tot slot is ter terechtzitting in hoger beroep aannemelijk geworden dat de verdachte in zijn privéleven op verschillende wijzen danig is getroffen door zijn eigen handelen: niet alleen is zijn relatie verbroken, maar ook is hij zijn baan kwijtgeraakt.
In hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep door de advocaat-generaal is aangevoerd ziet het hof geen aanleiding aan de verdachte een locatieverbod ten aanzien van Schiphol op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 145, bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. De benadeelde partij is in de vordering bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen en dat daarbij de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd. De raadsman heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren, op de grond dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde.
Het hof overweegt als volgt.
Van de kant van de verdachte is strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor de onder 2 tenlastegelegde schadeveroorzakende gebeurtenis betwist. Nu het hof de verdachte voor dit feit wél strafrechtelijk aansprakelijk houdt, is daarmee zijn civielrechtelijke aansprakelijkheid voor de uit die – als onrechtmatige daad te bestempelen – gebeurtenis rechtstreeks voortgevloeide schade gegeven.
Nu de verdachte de opgevoerde schade en het causale verband met het feit verder niet (gemotiveerd) heeft betwist, ligt de vordering integraal voor toewijzing gereed. De verdachte is derhalve tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade, zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 142a en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 145 (honderdvijfenveertig euro)ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toe te wijzen bedrag aan materiële schadevergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 april 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 145 (honderdvijfenveertig euro)als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
2 (twee) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van materiële schade wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 april 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Woensel, mr. J.J.I. de Jong en mr. M.J.A. Duker, in tegenwoordigheid van mr. D.G. Oomkes, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 juni 2017.