ECLI:NL:RBMNE:2022:1195

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 maart 2022
Publicatiedatum
30 maart 2022
Zaaknummer
21/4281
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending hoorplicht en ingangsdatum verhoging WAO-uitkering

In deze zaak heeft eiser, na een bedrijfsongeval, een WAO-uitkering ontvangen die is vastgesteld op 25-35% arbeidsongeschiktheid. Eiser heeft in 2019 verzocht om herbeoordeling van zijn WAO-aanspraken vanwege verslechtering van zijn gezondheid. Het Uwv heeft dit verzoek in eerste instantie niet gehonoreerd, maar na een uitspraak van de rechtbank is het verzoek alsnog in behandeling genomen. Het Uwv heeft uiteindelijk besloten de WAO-uitkering met terugwerkende kracht te verhogen, maar eiser was van mening dat de verhoging eerder had moeten ingaan.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv eiser ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord in de bezwaarfase, wat een schending van de hoorplicht inhoudt. Ondanks deze schending heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, omdat eiser in de beroepsprocedure voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunten naar voren te brengen. De rechtbank heeft echter wel bepaald dat het Uwv de proceskosten van eiser moet vergoeden, evenals het griffierecht.

De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de ingangsdatum van de verhoging van de WAO-uitkering correct is vastgesteld op een jaar voor de aanvraagdatum, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden. Eiser had eerder een aanvraag gedaan, maar deze was niet tijdig gevolgd door bezwaar, wat de rechtbank in haar oordeel heeft meegenomen. De rechtbank heeft de beslissing van het Uwv bevestigd, maar heeft wel de proceskostenvergoeding toegewezen aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4281

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. B.B.A. Willering),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv), verweerder,
(gemachtigde: A.P. Prinsen).

Inleiding

1. Na een bedrijfsongeval is aan eiser met ingang van 18 februari 2003 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Eiser verzoekt het Uwv bij brief van 5 februari 2019 om een herbeoordeling van zijn WAO-aanspraken vanwege een verslechtering van zijn gezondheidssituatie. Bij besluit van 7 juni 2019 deelt het Uwv aan eiser mee dat zijn arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% blijft. Eiser heeft tegen het besluit van 7 juni 2019 geen rechtsmiddelen aangewend.
2. Op 24 januari 2020 verzoekt eiser het Uwv nogmaals om zijn WAO-uitkering opnieuw te beoordelen. Met het besluit van 28 januari 2020 heeft het Uwv aan eiser meegedeeld zijn verzoek om herbeoordeling niet in behandeling te nemen omdat het verzoek tot herbeoordeling al zou zijn beoordeeld met het besluit van 7 juni 2019. Naar aanleiding van de uitspraak van 3 februari 2021 van deze rechtbank is het verzoek tot herbeoordeling van eiser alsnog in behandeling genomen en heeft een onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige.
3. Met het besluit van 10 augustus 2021 (primair besluit) heeft het Uwv aan eiser meegedeeld dat eiser met ingang van 24 februari 2019 recht heeft op een verhoging van zijn WAO-uitkering. In het besluit van 18 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard en aan eiser meegedeeld dat de WAO-uitkering met één jaar terugwerkende kracht wordt verhoogd per 24 januari 2019.
4. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is op 16 februari 2022 behandeld op een digitale zitting via Skype. Eiser is verschenen samen met zijn partner, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Geschil

5. Eiser vindt dat het Uwv hem ten onrechte in de bezwaarfase niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. Het Uwv meent dat dit ook niet hoefde, omdat het bezwaar kennelijk gegrond is verklaard.
6. Verder meent eiser dat de verhoging van zijn WAO-uitkering per 1 februari 2018 zou moeten ingaan omdat hij al eerder, op 5 februari 2019, een melding heeft gedaan dat zijn gezondheidssituatie is verslechterd. Het Uwv blijft van mening dat de verhoging niet eerder dan een jaar voor de datum van het verzoek van 24 januari 2020 kan ingaan.
7. Aan de hand van wat partijen naar voren hebben gebracht, zal de rechtbank beoordelen of de WAO-uitkering eerder dan per 24 januari 2019 moet ingaan.

Beoordeling

Schending hoorplicht
8. De rechtbank is het met eiser eens, dat het Uwv hem in de gelegenheid had moeten stellen om in bezwaar te worden gehoord. Weliswaar heeft het Uwv het bezwaar van eiser gegrond verklaard, maar het Uwv is in het bestreden besluit slechts deels tegemoetgekomen aan eisers bezwaren. Eiser heeft immers ook bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de verhoging van de WAO-uitkering. Het Uwv heeft echter de ingangsdatum uit het primaire besluit gehandhaafd. Dit betekent dat de hoorplicht van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geschonden. De rechtbank ziet hierin geen reden om het beroep gegrond te verklaren, omdat eiser in beroep voldoende gelegenheid heeft gehad zijn standpunten naar voren te brengen. Wel zal de rechtbank het Uwv veroordelen in de proceskosten van eiser in beroep en dient het Uwv aan eiser het griffierecht te vergoeden.
Ingangsdatum van de verhoging van de WAO-uitkering
9. Ten aanzien van de ingangsdatum van de verhoging van de WAO-uitkering is de rechtbank het niet eens met eiser. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
10. Op 24 januari 2020 heeft eiser het Uwv gevraagd om een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid in verband met toegenomen beperkingen als gevolg van een openhartoperatie en het plaatsen van een pacemaker. Dit verzoek heeft (na een uitspraak van deze rechtbank) geleid tot een volledige, inhoudelijke herbeoordeling van het verloop van eisers arbeidsongeschiktheid in het verleden. Op grond van deze informatie heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat eiser vanaf 26 augustus 2008 doorlopend volledig arbeidsongeschikt is geweest. Het Uwv heeft vervolgens de WAO-uitkering verhoogd met ingang van een jaar voor de datum van het verzoek om een herbeoordeling. Daarmee past het Uwv naar het oordeel van de rechtbank het toepasselijke artikel 35 lid 2 van de WAO juist toe. Een eerdere ingangsdatum dan een jaar voor de aanvraagdatum is op grond van dat artikellid alleen mogelijk in bijzondere gevallen. Maar in eisers situatie is geen sprake van een bijzonder geval. Uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt namelijk dat daarvan pas sprake is wanneer iemand een te late aanvraag heeft gedaan, maar dit hem, bijvoorbeeld vanwege zijn psychische problematiek, niet kan worden verweten. [1] Eiser heeft echter wel eerder een aanvraag om herbeoordeling gedaan, namelijk op 5 februari 2019. Het daarop genomen besluit van 7 juni 2019 is vast komen te staan, doordat eiser daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. Eiser heeft overigens ook niet gesteld dat hij niet eerder in staat is geweest een aanvraag te doen.
11. Er is dan ook geen wettelijke reden waarom het Uwv eerder dan per 24 januari 2019 de verhoging van de WAO-uitkering had moeten laten ingaan.
12. Eiser heeft wel nog gesteld dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 5 februari 2019, omdat de arbeidsdeskundige [A] telefonisch aan eisers partner heeft meegedeeld dat bezwaar maken geen zin had omdat eiser daarvoor niet verzekerd was. Voor zover eiser meent dat het Uwv daarom toch had moeten uitgaan van zijn aanvraag van 5 februari 2019 bij de bepaling van de ingangsdatum van de verhoging, kan de rechtbank hem daarin niet volgen. Allereerst heeft eiser hiervan pas op de zitting melding gemaakt en geen onderbouwende nadere gegevens daarvan overgelegd. Ten tweede blijft het eisers eigen beslissing om niet toch zijn bezwaar door te zetten en een eventueel negatieve beslissing op bezwaar aan de rechter voor te leggen.

Conclusie

Het beroep is ongegrond. Vanwege de schending van de hoorplicht krijgt eiser toch een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de gemachtigde. Ook moet het Uwv aan eiser het griffierecht van € 49,- aan eiser vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van mr. G.M.C.P. Maarhuis, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 14 maart 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld uitspraak van 16 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1728