In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 24 maart 2022, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot de aanvragen om een persoonsgebonden budget (pgb) door budgethouder, vertegenwoordigd door haar bewindvoerders. De rechtbank heeft in de eerste zaak (UTR 21/2509) geoordeeld dat verweerder niet te laat heeft beslist op de pgb-aanvraag van 15 juli 2019. De rechtbank concludeert dat de beslissing van verweerder op 11 november 2020 tijdig was, en dat er geen dwangsom verbeurd is. De rechtbank verklaart het beroep in deze zaak niet-ontvankelijk.
In de tweede zaak (UTR 21/1566) heeft de rechtbank geoordeeld dat de afwijzing van de pgb-aanvraag voor de jaren 2019 en 2020 op goede gronden is gedaan. Verweerder had de aanvraag afgewezen omdat budgethouder zich bij de eerdere verstrekking van het pgb niet aan de verplichtingen had gehouden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de administratie van budgethouder niet op orde was en dat er onvoldoende waarborgen zijn dat de aan het pgb verbonden verplichtingen op een verantwoorde wijze zullen worden uitgevoerd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling uitgesproken.
De uitspraak benadrukt het belang van een correcte administratie en de verplichtingen die aan het ontvangen van een pgb zijn verbonden. De rechtbank heeft ook aangegeven dat de zorg die budgethouder nodig heeft in natura kan worden ontvangen, en dat de afwijzing van de pgb-aanvraag niet in strijd is met de wet.