ECLI:NL:RBMNE:2022:1139

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
UTR 21/1566 en UTR 21/2509
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over tijdigheid en afwijzing van pgb-aanvragen in het kader van de Wet langdurige zorg

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 24 maart 2022, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot de aanvragen om een persoonsgebonden budget (pgb) door budgethouder, vertegenwoordigd door haar bewindvoerders. De rechtbank heeft in de eerste zaak (UTR 21/2509) geoordeeld dat verweerder niet te laat heeft beslist op de pgb-aanvraag van 15 juli 2019. De rechtbank concludeert dat de beslissing van verweerder op 11 november 2020 tijdig was, en dat er geen dwangsom verbeurd is. De rechtbank verklaart het beroep in deze zaak niet-ontvankelijk.

In de tweede zaak (UTR 21/1566) heeft de rechtbank geoordeeld dat de afwijzing van de pgb-aanvraag voor de jaren 2019 en 2020 op goede gronden is gedaan. Verweerder had de aanvraag afgewezen omdat budgethouder zich bij de eerdere verstrekking van het pgb niet aan de verplichtingen had gehouden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de administratie van budgethouder niet op orde was en dat er onvoldoende waarborgen zijn dat de aan het pgb verbonden verplichtingen op een verantwoorde wijze zullen worden uitgevoerd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

De uitspraak benadrukt het belang van een correcte administratie en de verplichtingen die aan het ontvangen van een pgb zijn verbonden. De rechtbank heeft ook aangegeven dat de zorg die budgethouder nodig heeft in natura kan worden ontvangen, en dat de afwijzing van de pgb-aanvraag niet in strijd is met de wet.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/1566 en UTR 21/2509

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] en [eiser 2] ,in de hoedanigheid van bewindvoerders van
[budgethouder] ,te [plaats] , eisers
(gemachtigde: mr. J.E. Jalandoni)
en

Zilveren Kruis Zorgkantoor, het zorgkantoor

(gemachtigde: mr. C. Hartman).

Inleiding

1. De zaak met zaaknummer UTR 21/2509 gaat over de vraag of verweerder op tijd heeft beslist op een aanvraag om een persoonsgebonden budget (pgb).
De zaak met zaaknummer UTR 21/1566 gaat over de vraag of verweerder een pgb-aanvraag mocht afwijzen omdat bij de eerdere verstrekking van een pgb de daaraan verbonden verplichtingen niet zijn nagekomen. De rechtbank geeft in deze inleiding eerst een samenvatting van wat er aan deze zaken vooraf ging, het verloop van deze procedure en van het oordeel dat zij in deze uitspraak geeft.
Wat aan deze zaken vooraf ging en verloop van deze procedures
2. Mevrouw [budgethouder] (hierna: budgethouder) kreeg vanaf 1 januari 2015 een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Budgethouder is verstandelijk beperkt en heeft een zorgprofiel voor wonen met begeleiding en intensieve verzorging. [1] Een pgb kan bij dit zorgprofiel alleen worden verleend aan iemand met een gewaarborgde hulp. [2] Dit was vanaf 2015 tot medio 2018 de moeder van budgethouder, [moeder] (hierna: moeder). Met het pgb werd zorg ingekocht bij [thuiszorg] Thuiszorg B.V. ( [thuiszorg] , [stichting] en bij de moeder.
3. Op 19 juli 2018 heeft verweerder het pgb van budgethouder ingetrokken met ingang van 1 januari 2015 omdat de aan het pgb verbonden verplichtingen niet zijn nagekomen. Dit besluit leidde tot een terugvordering van € 169.261,46. Verweerder heeft het bezwaar van budgethouder tegen dit besluit op 17 september 2019 niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar zonder goede reden te laat was ingediend
.Hiertegen is namens budgethouder geen beroep ingesteld.
4. Ten behoeve van budgethouder is op 15 juli 2019 een aanvraag om een pgb gedaan met ingang van 1 januari 2019.
5. Op 19 november 2019 is namens budgethouder verzocht om herziening van het besluit van 19 juli 2018.
6. Op 2 juni 2020 is ten behoeve van budgethouder een aanvraag gedaan om een pgb met ingang van 1 januari 2019.
7. Verweerder heeft op 5 november 2020 het verzoek om herziening afgewezen omdat er geen sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Bij besluit van dezelfde datum heeft verweerder ambtshalve de uit het besluit van 19 juli 2018 voortvloeiende terugvordering, aangepast. Verweerder maakt daarbij de terugvordering over 2015 en 2016 ongedaan evenals de terugvordering die betrekking heeft op de in 2017 en 2018 betaalde pgbgelden aan de moeder en [stichting] . Verweerder handhaaft de terugvordering van de pgb-gelden die zijn betaald aan [thuiszorg] . Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel ingediend.
8. Op 11 november 2020 heeft verweerder de aanvraag om een pgb van 2 juni 2020 afgewezen. Tegen dit besluit is op 19 november 2020 bezwaar gemaakt.
9. Op 4 maart 2021 heeft eisers gemachtigde verweerder uitdrukkelijk in gebreke gesteld terzake de pgb-aanvragen voor de budgetjaren 2019 en 2020.
10. Verweerder heeft op 11 maart 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van 19 november 2020 gericht tegen het besluit van 11 november 2020 ongegrond verklaard.
11. Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (zaaknummer UTR 21/1566).
12. Eisers gemachtigde heeft verweerder op 1 april 2021 (weer) in gebreke gesteld omdat hij nog niet heeft beslist op de aanvraag van 15 juli 2019. Op 4 juni 2021 hebben eisers beroep ingesteld omdat verweerder niet op tijd heeft beslist op het bezwaar (zaaknummer UTR 21/1509).
13. Verweerder heeft in beide procedures een verweerschrift ingediend.
14. De rechtbank heeft de beroepen met de hiervoor genoemde zaaknummers op 1 februari 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Samenvatting oordeel van de rechtbank
15. De rechtbank oordeelt in deze uitspraak dat verweerder niet te laat heeft beslist op de pgb-aanvraag van 15 juli 2019. Verder oordeelt de rechtbank dat verweerder de pgb aanvraag voor de jaren 2019 en 2020 op goede gronden heeft afgewezen. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt.

Overwegingen over het beroep met zaaknummer UTR 21/2509

16. Dit beroep gaat over de vraag of verweerder in gebreke is om (tijdig) te beslissen op de pgbaanvraag van 15 juli 2019.
17. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet in gebreke is om te beslissen op deze aanvraag. Hierna legt de rechtbank uit waarom.
18. Ten behoeve van budgethouder is op 15 juli 2019 een aanvraag om een pgb gedaan met ingang van 1 januari 2019. Op 11 november 2020 heeft verweerder beslist op deze aanvraag. Op 19 november 2020 is bezwaar gemaakt dit besluit. In de gronden van dit bezwaarschrift van 30 december 2020 staat het volgende:
“(…). Verder merkt cliënte op dat zij ook voor budgetjaar 2019 een PGB aanvraag hebben ingediend, waarop geen reactie is gekomen. Cliënte verzoekt bij deze dan ook dat tevens de aanvraag PGB 2019 wordt meegenomen bij de beoordeling van deze procedure.
Namens cliënte verzoek ik u dan ook zo snel mogelijk alsnog het bezwaar gegrond te verklaren en de aangevraagde PGB voor zowel 2019 als 2020 toe te kennen.(…).”
19. De rechtbank overweegt dat gezien deze bewoordingen het bezwaar van 19 november 2020 ook moet worden geacht te zijn gericht tegen de (fictieve) weigering om naar aanleiding van de aanvraag van 15 juli 2019 over budgetjaar 2019 een pgb toe te kennen. Verder acht de rechtbank van belang dat ook tijdens de hoorzitting op 26 januari 2021 beide budgetjaren aan de orde zijn geweest en er ook is gesproken over de situatie in 2019. Bovendien ziet ook de ingebrekestelling van 4 maart 2021 op beide budgetjaren. Gezien deze gang van zaken oordeelt de rechtbank dat verweerders besluit van 11 maart 2021 waarbij hij het bezwaar van 19 november 2020 ongegrond heeft verklaard mede betrekking heeft op budgetjaar 2019. Dat verweerder in dat besluit budgetjaar 2019 niet nadrukkelijk heeft genoemd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
20. Verweerder heeft dus binnen twee weken na de ingebrekestelling van 4 maart 2021, en dus op tijd, beslist op de bezwaren met betrekking tot budgetjaar 2019. Verweerder heeft daarom naar aanleiding van de ingebrekestelling van 4 maart 2021 geen dwangsom verbeurd. Omdat verweerder op 11 maart 2021 al had beslist was hij op 1 april 2021, de datum van de tweede ingebrekestelling, niet meer in gebreke om een besluit te nemen.
21. Het beroep met zaaknummer UTR 21/2509 is daarom nietontvankelijk.

Overwegingen over het beroep met zaaknummer UTR 21/1566

22. Dit beroep gaat over de vraag of verweerder over de budgetjaren 2019 en 2020 het gevraagde pgb op goede gronden heeft geweigerd.
23. Verweerder heeft het pgb geweigerd omdat budgethouder zich bij de eerdere verstrekking van het pgb niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen en de gewaarborgde hulp niet in staat is om de aan het pgb verbonden verplichtingen op een verantwoorde wijze uit te voeren. Verweerder verwijst hierbij naar de overwegingen in het eerdere intrekkingsbesluit van 19 juli 2018 en het besluit van 5 november 2020. Volgens verweerder wordt ook op dit moment budgethouder niet in staat geacht om zelf of met hulp van de mensen die haar nu bijstaan, de pgbverplichtingen na te komen.
24. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich in het eerdere intrekkingsbesluit van 19 juli 2018 op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan de verplichtingen die horen bij het ontvangen van een pgb. Samengevat heeft verweerder er daarbij op gewezen dat voor zover het de door [thuiszorg] verleende zorg betreft de facturen over de maanden januari 2017 tot en met juni 2017 hetzelfde factuurnummer hebben (1 februari 2017) wat betekent dat (een deel van) deze facturen ruimschoots voorafgaand aan de te leveren zorg zijn opgesteld. Verder zijn de facturen niet ondertekend en zijn er over de periode van juli 2017 tot en met maart 2018 helemaal geen facturen en over de periode van januari 2017 tot en met maart 2018 geen werkbriefjes. Verweerder wijst er verder op dat in de zomer van 2017 iedere maand een bedrag van € 350,- is gedeclareerd terwijl is verklaard dat budgethouder tussen de drie en vijf weken op vakantie was. Tot slot wijst verweerder erop hij het onwaarschijnlijk vindt dat er in de periode van januari 2017 tot en met maart 2018 elke maand hetzelfde aantal uren zorg per maand zou zijn geleverd en steeds € 350,- is gedeclareerd. Verweerder komt op grond hiervan tot de conclusie dat de pgb-administratie onbetrouwbaar is en dat er niet is voldaan aan de verplichtingen die horen bij het ontvangen van een pgb.
25. Dit intrekkingsbesluit van 19 juli 2018 staat inmiddels in rechte vast omdat er geen rechtsmiddel is ingesteld tegen het besluit van 17 september 2019 waarbij het bezwaar tegen het besluit van 19 juli 2018 niet-ontvankelijk is verklaard.
In deze procedure mogen echter de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de eerdere intrekking in volle omvang aan de orde worden gesteld wanneer verweerder deze tegenwerpt bij een beslissing op een aanvraag voor een pgb voor een nieuwe subsidieperiode door verlening van een nieuw pgb te weigeren. Daarbij is het aan de belanghebbende om concrete feiten en omstandigheden aan te voeren die aannemelijk maken dat in het eerdere intrekkingsbesluit ten onrechte is beslist dat de verplichtingen niet naar behoren zijn nagekomen. Indien is berust in het eerdere intrekkingsbesluit, zoals hier het geval is, dan zullen de gronden die betrekking hebben op de feiten of omstandigheden die aan het eerdere intrekkingsbesluit ten grondslag zijn gelegd inhoudelijk beoordeeld moeten worden. [3]
26. De rechtbank oordeelt dat eisers geen concrete feiten en omstandigheden hebben aangevoerd waaruit blijkt dat de feitelijke of juridische grondslag van het intrekkingsbesluit van 19 juli 2018 onjuist was. Alleen al verweerders constatering dat er in de pgbadministratie van budgethouder geen facturen over de periode van juli 2017 tot en met maart 2018 aanwezig waren, rechtvaardigt de conclusie dat die administratie niet op orde was. Of deze facturen al dan niet aanwezig waren in de administratie van [thuiszorg] maakt dit oordeel niet anders. Het is immers de verplichting van de budgethouder en/of de gewaarborgde hulp om er voor te zorgen dat zijn/haar pgbadministratie compleet en sluitend is. De beroepsgrond dat het pgb moet worden toegewezen omdat tijdens het huisbezoek op 14 augustus 2017 niet is meegedeeld dat de administratie niet aan de eisen voldeed, slaagt niet. Verweerder heeft tijdens het onderzoek dat heeft geleid tot de intrekkingsbeschikking van 19 juli 2018 immers diverse onregelmatigheden met betrekking tot de administratie geconstateerd waaronder het ontbreken van facturen over de periode juli 2017 tot en met maart 2018 die hij tijdens het huisbezoek in 2017 niet had kunnen vaststellen. Voor zover eisers stellen dat hen niet kan worden verweten dat de aan het pgb verbonden verplichtingen niet zijn nagekomen, overweegt de rechtbank dat de vraag naar verwijtbaarheid in deze procedure over de nieuwe pgbaanvraag geen rol speelt zodat zij daar inhoudelijk niet op in zal gaan.
27. Eisers hebben verder aangevoerd dat de situatie sinds 2018 is gewijzigd. [eiser 2] (zus van budgethouder) is nu gewaarborgde hulp en zij en [eiser] (broer van budgethouder) zijn door de rechtbank als bewindvoerder en mentor van budgethouder benoemd. Hierdoor zijn er volgens eisers voldoende waarborgen dat er aan de verplichtingen zal worden voldaan.
28. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat ondanks deze wijzigingen in de omstandigheden er onvoldoende waarborg is dat de aan het pgb verbonden taken en verplichtingen op een verantwoorde wijze zullen worden uitgevoerd omdat de broer van budgethouder voorheen de taken behorend bij het pgb niet naar behoren heeft uitgevoerd. De stelling van eisers dat de broer van budgethouder toentertijd niet betrokkene was bij het beheer van het pgb en dat sprake is van een misverstand omdat de vader van budgethouder dezelfde voorletters en achternaam heeft als de broer, volgt de rechtbank niet. Uit het gespreksformulier van het huisbezoek op 14 augustus 2017 volgt immers dat de broer van budgethouder en zijn moeder aanwezig waren tijdens het huisbezoek. Verder staat in het gespreksformulier [eiser] meermaals expliciet genoemd als broer van budgethouder. Niet aannemelijk is dus dat sprake is van een misverstand en dat hiermee de vader van budgethouder wordt bedoeld. Bovendien blijkt uit het gespreksverslag dat de vader van budgethouder tijdens het huisbezoek niet aanwezig was. Verder blijkt uit het gespreksverslag dat de broer het woord voerde en is meerdere keren in het gespreksverslag opgenomen dat hij de bewindvoerder is van budgethouder en dat hij een kopie van de rechtbankbeschikking zal opsturen. Uit het gesprekformulier blijkt verder dat hij primair het pgb beheert, de administratie bijhoudt en de zorg organiseert. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit gespreksverslag. De enkele stelling dat de broer van budgethouder niet zou hebben gezegd dat hij bewindvoerder is, is daarvoor onvoldoende.
29. Omdat de broer van budgethouder op dit moment als bewindvoerder nog steeds betrokken is bij het beheer van het pgb, mag verweerder om die reden aannemen dat er nog steeds onvoldoende waarborg is dat de taken en verplichtingen behorend bij het pgb op een verantwoorde wijze zullen worden uitgevoerd. De rechtbank merkt hierbij ten overvloede op dat verweerder tijdens de zitting heeft verklaard de mogelijkheden van het toekennen van een pgb voor de toekomst te willen onderzoeken als de broer zich als bewindvoerder onttrekt.
30. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de pgb-aanvraag op goede gronden heeft geweigerd. Daarbij acht de rechtbank nog van belang dat verweerder heeft medegedeeld dat budgethouder de zorg die zij nodig heeft in natura kan ontvangen. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit voor haar niet mogelijk is. Dat verweerder de terugvordering heeft herzien en [thuiszorg] geen zorgverlener meer is, maakt niet dat de grondslag om het pgb te weigeren is komen te vervallen. Gelet op het dwingendrechtelijk karakter van artikel 3.3.3, vijfde lid, van de Wlz is er voor een belangenafweging geen ruimte.
31. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep met zaaknummer UTR 21/2509 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep met zaaknummer UTR 21/1566 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is uitgesproken op 24 maart 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zorgprofiel 4 VG uit bijlage A bij de Regeling langdurige zorg (Rlz).
2.Zie artikel 5.6 van de Regeling langdurige zorg (Rlz).
3.Zie bv. de uitspraak van de CRvB van 15 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1372.