ECLI:NL:RBMNE:2022:10

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 januari 2022
Publicatiedatum
4 januari 2022
Zaaknummer
8997465
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst tussen een student en een particuliere onderwijsinstelling wegens onterechte beëindiging en opschorting van betalingsverplichting door de coronapandemie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 5 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een student, aangeduid als [partij I], en een particuliere onderwijsinstelling, aangeduid als [partij II]. De student had zich ingeschreven voor een deeltijdopleiding, maar door de coronapandemie werden de onderwijsmodules aangepast, wat leidde tot onvrede bij de student. Hij vorderde een reductie van het instellingsgeld en stelde dat de onderwijsinstelling onterecht de overeenkomst had beëindigd. De rechtbank oordeelde dat de student terecht een beroep had gedaan op opschorting van zijn betalingsverplichting, omdat de onderwijsinstelling tekort was geschoten in de nakoming van de overeenkomst. De rechtbank verklaarde dat de student recht had op gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst en dat de onderwijsinstelling € 25.000 aan de student moest terugbetalen, vermeerderd met wettelijke rente. De vorderingen van de onderwijsinstelling in reconventie werden afgewezen, omdat de beëindiging van de overeenkomst door de onderwijsinstelling onterecht was. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
Vonnis van 5 januari 2022 in het incident en de hoofdzaak
in de zaken met zaaknummer / rolnummer
8997465 / UC EXPL 21-827 en 9149614 / UC EXPL 21-2972 van
[partij I],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie, hierna ook te noemen: [partij I] ,
verschenen in persoon,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[partij II] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie, hierna ook te noemen: [partij II] ,
gemachtigden mrs. M.R. Ruygvoorn en L.M.H. Koops.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 19 januari 2021;
  • de conclusie van antwoord in conventie en conclusie van eis in reconventie van [partij II] ;
  • de akte met provisionele vordering en eisvermeerdering in conventie van [partij I] ;
  • de conclusie van antwoord in incident en akte uitlaten eisvermeerdering van [partij II] ;
  • de mondelinge behandeling op 7 september 2021, waarvan de griffier zittingsaantekeningen heeft gemaakt;
  • de akte uitlaten conclusie van antwoord in incident met aanvullende producties en eisvermeerdering in conventie van [partij I] ;
  • de akte uitlaten aanvullende producties en eisvermeerdering in conventie van [partij II] .
1.2.
Tot slot is datum voor vonnis bepaald.

2.Waar het in deze procedure om gaat

2.1.
[partij II] is een particuliere universiteit die academische opleidingen aanbiedt binnen de vakgebieden business, management, accountancy, controlling en fiscaal recht.
2.2.
[partij I] heeft op 5 november 2019 een bezoek aan [partij II] gebracht en gesproken met één van de talent recruiters. Vervolgens heeft hij zich ingeschreven voor de tweejarige deeltijdopleiding [naam deeltijdopleiding] (hierna: [naam deeltijdopleiding] ) met als startmoment mei 2020. De opleiding bestaat uit 7 modules van één week op de campus van [partij II] en 3 modules in het buitenland. Nadat [partij I] op 10 december 2019 een toelatingstest had gedaan en een
"experience evening"op [partij II] had bezocht, is hij op 11 december 2019 door [partij II] toegelaten tot de [naam deeltijdopleiding] -opleiding.
2.3.
Vervolgens heeft [partij I] het [naam deeltijdopleiding] Registration form ingevuld en samen met zijn voormalige werkgever en [partij II] een overeenkomst inzake betalingsverplichting gesloten (hierna: de Overeenkomst), waarbij hij de General Educational Terms & Conditions van [partij II] heeft geaccepteerd (hierna: de Algemene Voorwaarden). Het instellingsgeld bedroeg in totaal € 47.000. Hiervan is door de voormalig werkgever van [partij I] € 27.000 betaald in januari 2020. Het restant zou door [partij I] zelf worden betaald in twee termijnen van € 5.000 in december 2020 en € 15.000 in december 2021.
2.4.
Op 23 maart 2020 heeft de Nederlandse overheid lockdownmaatregelen afgekondigd door de wereldwijde uitbraak van COVID-19 (hierna: de coronapandemie), waardoor [partij II] tijdelijk haar deuren heeft moeten sluiten. Op 21 april 2020 heeft [partij II] de
"kick-off evening"van de [naam deeltijdopleiding] -opleiding daarom digitaal gehouden in plaats van fysiek. In mei 2020 is [partij I] met de eerste module van de [naam deeltijdopleiding] -opleiding gestart, die door de maatregelen volledig digitaal met een aangepast programma is aangeboden. In juli 2020 heeft de tweede module plaatsgevonden, die fysiek op de campus van [partij II] is aangeboden volgens een aangepast programma met beperkingen voor de deelnemers.
2.5.
Op 25 augustus en 1 oktober 2020 spreken de klassenvertegenwoordigers van de [naam deeltijdopleiding] -opleiding waaraan [partij I] deelneemt met de opleidingsdirecteur van [partij II] over hun onvrede over de aangepaste opleidingsprogramma’s en het beperkte fysieke onderwijs tijdens de eerste twee modules. Op 10 september 2020 informeert [partij II] de deelnemers van de opleiding dat de derde module, die bestond uit een reis naar Beijing in China, wordt uitgesteld en dat de vierde en vijfde module naar voren worden gehaald met aangepaste programma’s in hybride vorm (deels fysiek en deels digitaal).
2.6.
Na afloop van de derde module, stuurt [partij I] op 29 september 2020 een e-mail aan de opleidingsdirecteur van [partij II] over zijn onvrede over de aanpassingen in het onderwijs en zijn wens om te stoppen met de opleiding. Op 2 oktober 2020 en 13 oktober 2020 vinden daarover gesprekken plaats tussen [partij I] en de opleidingsdirecteur. Op 16 oktober 2020 stuurt [partij I] een ingebrekestelling aan [partij II] , waarop de jurist van [partij II] op 26 oktober 2020 afwijzend reageert. Op 29 oktober 2020 doet [partij I] het voorstel aan [partij II] om het geschil tussen partijen aan de rechter voor te leggen en zijn deelname aan de opleiding te pauzeren in afwachting van de uitspraak, waarop [partij II] op 4 november 2020 afwijzend reageert. [partij I] neemt daardoor deel aan de vierde module van de opleiding, die in aangepaste en hybride vorm plaatsvindt.
2.7.
Op 7 december 2020 stuurt [partij II] een factuur aan [partij I] voor de betaling van de tweede termijn van het instellingsgeld van € 5.000. Op 19 januari 2021 start [partij I] deze procedure. Op 1 maart 2021 stuurt [partij I] een e-mail aan [partij II] , waarin hij aangeeft zijn betalingsverplichting op te schorten vanwege het geschil met [partij II] en de lopende procedure, waarin hij een reductie van het instellingsgeld vordert. Op 18 maart 2021 schrijft [partij II] in reactie aan [partij I] dat zij de Overeenkomst vanwege het uitblijven van de betaling met onmiddellijke ingang beëindigt op grond van haar Algemene Voorwaarden, waarbij het [partij I] niet langer toegestaan is deel te nemen aan de opleiding.
2.8.
In deze procedure draaide het in eerste instantie om de vraag of [partij I] recht heeft op een reductie van het instellingsgeld voor de opleiding, vanwege de aanpassingen in het opleidingsprogramma die door [partij II] zijn doorgevoerd wegens de coronapandemie. Inmiddels zijn partijen ook verdeeld over de vraag of [partij II] tijdens de procedure tot tussentijdse beëindiging van de Overeenkomst met [partij I] mocht overgaan, waardoor hij de opleiding niet heeft kunnen afmaken. Partijen verschillen van mening wie in dit kader tekortgeschoten is in de nakoming van de Overeenkomst: [partij II] of [partij I] .
2.9.
Volgens [partij I] sluiten de door [partij II] aangeboden onderwijsmodules niet aan bij datgene wat hij mocht verwachten van de opleiding op grond van de Overeenkomst en heeft [partij II] in dat kader niet alles gedaan wat in haar mogelijkheden lag binnen de geldende overheidsmaatregelen. Om die reden wil hij een reductie van het instellingsgeld en heeft hij zijn verdere betaling opgeschort. Volgens [partij I] heeft [partij II] op 18 maart 2021 ten onrechte de Overeenkomst beëindigd en hem deelname aan de opleiding ontzegd.
2.10.
In conventie vordert [partij I] in het incident bij provisionele vordering om hem weer toegang tot de opleiding te verlenen en de gemiste onderdelen van de opleiding vrij van kosten te laten inhalen. In de hoofdzaak vordert [partij I] , vanwege de competentiegrens van de kantonrechter en na zijn eisvermeerdering op 31 maart 2021, om voor recht te verklaren dat de Overeenkomst gedeeltelijk is ontbonden met reductie van het te betalen instellingsgeld met € 25.000 of om de Overeenkomst gedeeltelijk te ontbinden en [partij II] te veroordelen tot terugbetaling van € 25.000, vermeerderd met de wettelijke rente en met veroordeling van [partij II] in de proceskosten. Op 22 september 2021 heeft [partij I] bij eisvermeerdering aanvullend gevorderd om voor recht te verklaren dat de Overeenkomst geheel ontbonden is dan wel om aan hem een schadevergoeding toe te kennen, met veroordeling van [partij II] tot betaling van € 27.000.
2.11.
Volgens [partij II] heeft [partij I] geen recht op een reductie van het instellingsgeld, omdat zij de Overeenkomst is nagekomen. Bovendien kan zij een beroep doen op overmacht vanwege de overheidsmaatregelen door de coronapandemie waaraan zij gebonden is. Daarnaast was [partij I] niet gerechtigd om tot opschorting over te gaan, waardoor hij in verzuim verkeert met de betaling van de factuur voor de tweede termijn van het instellingsgeld. [partij II] mocht daarom op grond van haar Algemene Voorwaarden op 18 maart 2021 tot onmiddellijke beëindiging van de Overeenkomst en opleiding overgaan.
2.12.
In reconventie vordert [partij II] om voor recht te verklaren dat zij de Overeenkomst met [partij I] op 18 maart 2021 rechtmatig heeft opgezegd, gedeeltelijk ontbonden of opgeschort. Daarnaast vordert [partij II] om [partij I] te veroordelen tot betaling van haar factuur van 7 december 2020 van € 5.000, vermeerderd met de contractuele rente van 1% per maand vanaf 7 januari 2021 en met veroordeling van [partij I] in de proceskosten.

3.De beoordeling

in het incident in conventie
De provisionele vordering van [partij I] om weer toegelaten te worden tot de opleiding
3.1.
[partij I] vordert in het incident om weer toegelaten te worden tot de opleiding aan [partij II] . Tijdens de mondelinge behandeling heeft [partij I] gezegd dat hij deze provisionele vordering heeft ingesteld om pragmatische redenen, namelijk voor het geval hij in conventie (een deel van) het door hem betaalde instellingsgeld aan [partij II] niet terugkrijgt of hij in reconventie moet (bij)betalen. In dat geval wil hij de opleiding alsnog afmaken en zijn diploma behalen, zodat het door hem betaalde instellingsgeld niet nodeloos is besteed. [partij II] heeft tijdens de mondelinge behandeling gezegd dat zij niet meer bereid is [partij I] toe te laten tot de opleiding, omdat naast de beëindiging van de Overeenkomst door [partij II] ook een vertrouwensbreuk met [partij I] is ontstaan. Bij akte uitlaten conclusie van antwoord in incident heeft [partij I] kenbaar gemaakt dat hervatting van zijn deelname aan de opleiding voor hem inmiddels bezwaarlijk is door het tijdsverloop.
3.2.
Hierna worden in de hoofdzaak de vorderingen van [partij I] in conventie toegewezen en de vorderingen in reconventie van [partij II] afgewezen. Om die reden zal de kantonrechter bij gebrek aan een gesteld belang door [partij I] zijn provisionele vordering in het incident afwijzen, aangezien hij zelf heeft verklaard daar bij deze uitkomst geen prijs meer op te stellen.
Proceskosten
3.3.
Omdat de beëindiging van de opleiding door [partij II] aanleiding gaf tot het instellen van de provisionele vordering, maar bij gebreke van een gesteld belang voor [partij I] wordt afgewezen, ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten in het incident te compenseren, omdat beide partijen deels gelijk en deels ongelijk hebben gekregen.
in de hoofdzaak in conventie
De eisvermeerdering door [partij I] na afloop van de mondelinge behandeling
3.4.
Na sluiting van de mondelinge behandeling is [partij I] in de gelegenheid gesteld om nog te reageren op de conclusie van antwoord in het incident en akte uitlaten eisvermeerdering van [partij II] , omdat dit processtuk voor de mondelinge behandeling nog niet aan hem was uitgereikt. Vervolgens zou door de kantonrechter datum voor vonnis worden bepaald. [partij I] heeft zijn reactie gegeven bij akte uitlaten incidentele conclusie van antwoord met overlegging van aanvullende producties, waarin hij zijn eis in de hoofdzaak opnieuw heeft vermeerderd met vorderingen tot gehele ontbinding en schadevergoeding en een hoger bedrag van € 27.000 vordert. [partij II] heeft bij akte uitlaten aanvullende producties bezwaar gemaakt tegen deze eisvermeerdering.
3.5.
De kantonrechter staat deze eisvermeerdering van [partij I] niet toe, omdat deze in strijd is met de goede procesorde zoals bedoeld in artikel 130 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De eisvermeerdering houdt geen verband met de inhoud van het processtuk van [partij II] , waartoe de reactie van [partij I] na afloop van de mondelinge behandeling beperkt moest blijven. Er zijn ook geen (nieuwe) feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgt dat [partij I] niet reeds vóór de mondelinge behandeling al in de gelegenheid was om zijn eis te wijzigen zoals hij heeft gedaan. Dat aan [partij I] vragen zijn gesteld over zijn eis tijdens de mondelinge behandeling, wat hij als reden noemt voor zijn eisvermeerdering, maakt het instellen daarvan in dit eindstadium van de procedure niet meer mogelijk. Omdat instemming van [partij II] ontbreekt, is de eisvermeerdering daarom te laat ingesteld en zal die niet worden meegenomen in de beoordeling.
3.6.
De beoordeling in de hoofdzaak in conventie blijft daarom beperkt tot de eis van [partij I] zoals gewijzigd op 31 maart 2021.
Was [partij I] bevoegd om een beroep op opschorting te doen?
3.7.
De kantonrechter ziet aanleiding om eerst te beoordelen of [partij I] een beroep kon doen op opschorting van zijn verplichting om de factuur van 7 december 2021 te betalen, zoals hij op 1 maart 2021 heeft medegedeeld aan [partij II] . Die opschorting, en de beëindiging van de Overeenkomst en opleiding door [partij II] op 18 maart 2021 als gevolg daarvan, liggen namelijk zowel in conventie als in reconventie aan de vorderingen ten grondslag, omdat partijen elkaar in dat kader over en weer een tekortkoming verwijten.
3.8.
[partij II] stelt zich allereerst op het standpunt dat [partij I] niet bevoegd was om tot opschorting over te gaan, omdat zij het beroep op opschorting heeft uitgesloten in artikel 9.4 van haar Algemene Voorwaarden. [partij I] stelt zich op het standpunt dat dit beding vernietigbaar is, omdat het onredelijk bezwarend is in de zin van artikel 6:233 sub a BW en voorkomt op de zwarte lijst in artikel 6:236 sub c BW.
3.9.
De kantonrechter geeft hierin [partij I] gelijk. De overeenkomst tussen partijen is aan te merken als een overeenkomst van opdracht. [partij I] is consument. Het beding wordt daarom geacht onredelijk bezwarend te zijn, zodat de kantonrechter tot vernietiging daarvan overgaat. [partij II] kan dus geen beroep doen op het beding. Dat betekent dat [partij I] in beginsel bevoegd is om een beroep op opschorting te doen.
3.10.
De kantonrechter zal daarom hierna beoordelen of aan de voorwaarden voor opschorting door [partij I] is voldaan. [partij II] betwist dat.
Was aan de voorwaarden voor opschorting door [partij I] voldaan?
3.11.
De wet kent verschillende opschortingsrechten. Bij een wederkerige overeenkomst, waarvan in dit geval sprake is, is opschorting mogelijk van tegenover elkaar staande verbintenissen als de schuldenaar zich door gehele of gedeeltelijke ontbinding kan bevrijden van zijn (op te schorten) verbintenis, zodra de niet-nakoming door zijn wederpartij een definitief karakter gaat dragen (artikel 6:262 BW). Daarnaast is opschorting mogelijk als de schuldenaar kennis heeft van omstandigheden die haar goede grond geven te vrezen dat de wederpartij haar verplichtingen niet zal nakomen, waarbij de opschorting eindigt als het gevaar van niet-nakoming is geweken (artikel 6:263 BW). In beide gevallen moet de opschorting proportioneel zijn tegenover de gevolgen van de (dreigende) niet-nakoming.
3.12.
[partij I] is tot de opschorting overgegaan, omdat hij meent recht te hebben op een reductie van het instellingsgeld, zoals hij in deze procedure vordert. Daarbij had hij op het moment van opschorting 4 van de 10 modules van de opleiding gevolgd, die anders waren aangeboden door [partij II] dan op grond van de Overeenkomst was afgesproken. Volgens [partij I] bestond het programma tijdens de modules hoofdzakelijk uit hoorcolleges met minder (contact)uren, werd de reis naar het buitenland uitgesteld, was een fysiek verblijf op de campus van [partij II] zonder beperkingen niet mogelijk en werd het onderwijs grotendeels digitaal in plaats van fysiek aangeboden, waarbij de mogelijkheid tot netwerken en sociale interactie tussen de deelnemers er nauwelijks was. Deze aanpassingen wijken volgens [partij I] in belangrijke mate af van de inhoud van de opleiding zoals omschreven in de [naam deeltijdopleiding] -brochure van [partij II] die hij heeft geraadpleegd en zoals hij onder meer mocht verwachten op basis van de fysieke
"experience evening"van [partij II] op 10 december 2019, waarna hij tot zijn inschrijving overging. Daarnaast bestond er ten tijde van de opschorting nog geen zicht voor [partij I] op voortzetting van de opleiding zonder aanpassingen en beperkende maatregelen, omdat de coronapandemie voortduurde. Daarbij was [partij II] niet bereid om in gesprek te treden over een passende oplossing.
3.13.
[partij II] bestrijdt niet dat zij de opleidingsmodules heeft moeten aanpassen en het onderwijs in andere vorm heeft aangeboden dan was beoogd. Zij voert aan dat zij datgene heeft aangeboden wat mogelijk was binnen de geldende overheidsmaatregelen en dat zij met het digitale onderwijs op efficiëntere wijze in minder uren dezelfde lesstof heeft kunnen aanbieden. Het netwerken en de sociale interactie tussen deelnemers maakt volgens [partij II] geen onderdeel uit van de Overeenkomst. Op grond van artikelen 6.1, 6.2 en 6.3 van haar Algemene Voorwaarden rust op [partij II] alleen een inspanningsplicht en is zij bevoegd om wijzigingen door te voeren in de opleiding, zodat van niet-nakoming geen sprake is en [partij II] hierin niets te verwijten valt. Ondanks de aanpassingen zullen de deelnemers een diploma ontvangen dat hetzelfde waard is als buiten coronatijd, zodat de Overeenkomst tegenover hen volledig wordt nagekomen.
3.14.
De kantonrechter stelt voorop dat de vraag of [partij II] wel of geen verwijt te maken valt van de wijze waarop zij de aanpassingen heeft doorgevoerd in de opleiding als gevolg van de coronapandemie, en voor wiens risico die aanpassingen behoren te komen, in dit geval onbeantwoord kan blijven. Voor de vraag of [partij I] zich op 1 maart 2021 kon beroepen op opschorting, is namelijk al voldoende dat er op dat moment sprake was een (tijdelijk) achterblijven in de nakoming van de Overeenkomst of dat er omstandigheden waren die [partij I] goede grond gaven te vrezen dat dat dreigde te gaan gebeuren. Beide situaties zijn naar het oordeel van de kantonrechter voldoende komen vast te staan.
3.15.
Allereerst omdat de eerste 4 modules van de opleiding niet zijn aangeboden zoals partijen dat beoogden bij het aangaan van de Overeenkomst. Dat [partij I] er bij de inschrijving vanuit mocht gaan dat de gekozen opleiding fysiek op locatie in groepsverband gegeven zou worden met een focus op persoonlijke ontwikkeling, blijkt uit de aan hem uitgereikte [naam deeltijdopleiding] -brochure van [partij II] en de e-mail van 25 maart 2020 waarin [partij II] schrijft dat de eerste module niet fysiek kan doorgaan, maar digitaal zal worden gehouden. Ook bevat de brochure een overzicht en indeling van het programma van de modules, dat niet volgens die planning is aangeboden door [partij II] . Vaststaat dus dat [partij II] door toedoen van de op 23 maart 2020 door de overheid aangescherpte maatregelen in de aanpak van het coronavirus vooralsnog niet op deze manier kon nakomen. Daarnaast was er ten tijde van de opschorting voor de toekomst ook nog geen zicht op nakoming op de overeengekomen wijze tussen partijen van de Overeenkomst voor de opvolgende modules, omdat de coronapandemie en maatregelen voortduurden.
3.16.
Daarbij is de kantonrechter van oordeel dat een fysiek op locatie gegeven opleiding in een vaste groep een geheel eigen dynamiek kent door het directe persoonlijke contact met de docenten en de andere deelnemers, die een opleiding op afstand meer ontbeert. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de opleidingsdirecteur van [partij II] alsnog beaamd dat deze sociale interactie en uitgebleven netwerkactiviteiten belangrijke onderdelen zijn van de [naam deeltijdopleiding] -opleiding bij [partij II] , in reactie op de toelichting die [partij I] daarover gaf. Dat sluit ook aan bij de e-mails die [partij II] zelf tijdens het eerste half jaar van de opleiding toestuurde aan de deelnemers (producties 8 en 10 van [partij I] ): "
Altough the first module is online, we guarantee that the [naam deeltijdopleiding] journey will be the Reward for life that you are hoping for",
"This is a challenge for all of us; (…) as also for our students who will miss a major part of the magic of campus life and have to adapt to online education"en
"For us it is a gigantic puzzle to find a way to hold the [naam deeltijdopleiding] bootcamp structure. We are aware that we cannot replace the 3 sessions of 3 hours a day by online classes in the same structure."
3.17.
Daarnaast erkende de opleidingsdirecteur tijdens de mondelinge behandeling dat er tijdens de eerste vier modules minder uren onderwijs zijn gegeven dan benodigd. Volgens de opleidingsdirecteur van [partij II] zullen de gemiste onderdelen van de opleiding op een later moment ingehaald moeten worden. Zodoende kunnen de deelnemers alsnog aan het minimumaantal van 500 uren voldoen om hun diploma te ontvangen. Gelet op het voorgaande wordt inmiddels dus ook door [partij II] meer onderkend dat de nakoming van de Overeenkomst voor het eerste half jaar achterbleef bij wat partijen hadden afgesproken.
3.18.
Voor zover [partij II] meent dat zij op grond van artikelen 6.1, 6.2 en 6.3 van haar Algemene Voorwaarden gerechtigd was om die afspraken in de Overeenkomst eenzijdig te mogen aanpassen tot datgene wat zij tijdens de coronapandemie heeft aangeboden, zodat toch van volledige nakoming sprake is, oordeelt de kantonrechter dat dit beding met deze uitleg wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn (artikel 6:237 sub c BW), zoals [partij I] terecht aanvoert. Het verleent dan namelijk per saldo aan [partij II] de bevoegdheid om een prestatie te verschaffen die wezenlijk van de toegezegde prestatie afwijkt, terwijl zij in deze procedure bestrijdt dat [partij I] bevoegd is daardoor de overeenkomst (deels) te ontbinden. De kantonrechter zal daarom tot vernietiging van het beding overgaan, mede omdat:
  • [partij I] zich vóór de coronapandemie heeft ingeschreven voor de opleiding en toen nog niet bedacht was of hoefde te zijn op de wijzigingen van deze uitzonderlijke aard,
  • het gaat om een opleiding bij een gerenommeerde particuliere universiteit voor een hoger bedrag aan instellingsgeld dan bij een reguliere universiteit en
- de nadelige gevolgen van de eenzijdige wijzigingen voor [partij I] als consument zwaarder wegen dan de bezwaren voor [partij II] om de gemiste onderdelen van de opleiding alsnog later op passende wijze aan te bieden.
3.19.
Op het moment van de opschorting op 1 maart 2020 bevond [partij I] zich dus in een situatie waarin enerzijds de Overeenkomst voor de eerste 4 modules nog niet volledig was nagekomen en anderzijds er voor hem goede gronden waren te vrezen dat de nakoming van de Overeenkomst bij de opvolgende modules ook in het gedrang zouden komen door de coronapandemie. [partij II] heeft hierop onvoldoende geacteerd.
3.20.
Niet gebleken is namelijk dat zij vóór de opschorting heeft gecommuniceerd aan [partij I] of zijn klassevertegenwoordigers dat [partij II] het voornemen had om buiten de uitgestelde reis ook nog andere gemiste onderdelen van de opleiding op een later moment aan te bieden en hoe zij dat (voorlopig) concreet van plan was te doen. Toen de gesprekken hierover met [partij II] werden gevoerd, was de coronapandemie al ruim een half jaar aan de gang. Van [partij II] mocht op dat moment worden verwacht dat zij hier informatie over zou communiceren en zich constructief zou opstellen. Uit de correspondentie in het dossier met [partij I] en de klassenvertegenwoordigers blijkt echter dat [partij II] hoofdzakelijk communiceerde dat de aanpassingen die zij moest doorvoeren een passend alternatief waren en dat die niet aan haar te wijten waren, maar aan de maatregelen betreffende de coronapandemie.
3.21.
Gelet op deze opstelling van [partij II] had [partij I] er onvoldoende zicht op óf, hoe en wanneer de (dreigende) niet-nakoming van de Overeenkomst zou worden gezuiverd. Bovendien stelde [partij II] zich in de gesprekken en correspondentie met [partij I] defensief op, wat de twijfels bij hem begrijpelijkerwijs verder deed toenemen en resulteerde in het starten van deze procedure op 19 januari 2021. Omdat [partij II] wel aanspraak bleef maken op de betaling van haar factuur, beriep [partij I] zich vervolgens op opschorting.
3.22.
Dat beroep op opschorting vindt de kantonrechter onder deze omstandigheden gegrond. Daarbij is aan het vereiste van tegenover elkaar staande verbintenissen voldaan, aangezien de factuur betrekking heeft op een gedeelte van het instellingsgeld dat wordt betaald voor de gehele opleiding, zonder dat daarin een uitsplitsing is gemaakt. Het opschorten van de betalingsplicht door [partij I] is ook proportioneel, omdat de betreffende factuur € 5.000 bedroeg ten opzichte van het totale instellingsgeld van € 47.000. Daarbij weegt de kantonrechter mee dat [partij I] op het moment van opschorting nog geen jaar bezig was met de tweejarige opleiding, er al € 27.000 van het instellingsgeld was betaald en de (dreigende) niet-nakoming voor de opschorting zowel betrekking had op de door hem gevolgde modules als de modules die hij kort daarna nog zou gaan volgen.
3.23.
Het verweer van [partij II] dat [partij I] op 7 januari 2021 al in verzuim verkeerde met de betaling van de factuur van 7 december 2020, waardoor hij zich niet meer op opschorting kon beroepen, slaagt in dat kader niet. Ook de partij die vanwege het ongebruikt laten van een betalingstermijn al in verzuim verkeert en zelfs nog geen opeisbare vordering heeft, blijft namelijk bevoegd om tot opschorting daarvan over te gaan bij gegronde vrees van (dreigende) niet-nakoming. Daarvan is in dit geval onder meer sprake. Dat brengt dan alsnog mee dat de partij die zich op opschorting beroept, niet binnen de overeengekomen termijn behoefde te betalen (zie HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8307).
Mocht [partij II] door het uitblijven van betaling de Overeenkomst beëindigen?
3.24.
De kantonrechter heeft hiervoor geoordeeld dat [partij I] op 1 maart 2021 een beroep kon doen op opschorting van zijn betaling van de factuur van 7 december 2020 en dat hij daardoor niet tegenover [partij II] tekortgeschoten is of in verzuim verkeert.
3.25.
Aangezien het uitblijven van tijdige betaling van de factuur de enige reden is voor [partij II] in haar brief van 18 maart 2021 om op grond van artikel 9.8 van haar Algemene Voorwaarden tot opzegging, gedeeltelijke ontbinding en/of opschorting over te gaan, is zij dus verwijtbaar tekortgeschoten in de nakoming van de Overeenkomst tegenover [partij I] door de Overeenkomst te beëindigen en hem de toegang tot de opleiding te ontzeggen.
Kon [partij I] tot gedeeltelijke ontbinding van de Overeenkomst overgaan?
3.26.
Op grond van artikel 6:265 BW geeft iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van één van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst te ontbinden. De partij die bevoegd is de overeenkomst te ontbinden, heeft de vrije keuze om dat ook gedeeltelijk te doen naar evenredigheid (artikel 6:270 BW). Voor zover nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, ontstaat deze bevoegdheid pas, wanneer de schuldenaar in verzuim is.
3.27.
Zoals hiervoor is vastgesteld, is [partij II] toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de Overeenkomst door deze te beëindigen op 18 maart 2021. Niet gesteld of gebleken is dat daarbij sprake is van een blijvende of tijdelijke onmogelijkheid, ook al is het voor [partij I] wegens tijdsverloop bezwaarlijker geworden om weer deel te nemen aan de opleiding en heeft zijn eigen cohort de opleiding bijna afgerond. Beoordeeld moet dus worden of [partij II] in verzuim verkeert. Dat is van rechtswege het geval op grond van artikel 6:83 sub c BW, omdat [partij II] in deze procedure bij conclusie van antwoord in incident heeft verklaard niet meer bereid te zijn om [partij I] nog toe te laten tot de opleiding. Daarin heeft [partij II] tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd volhard.
3.28.
De kantonrechter is van oordeel dat de tekortkoming van voldoende gewicht is voor de gedeeltelijke ontbinding. Het bedrag van € 25.000 voor de vermindering acht de kantonrechter ook evenredig, omdat het iets meer dan de helft van het totaal aan instellingsgeld van € 47.000 betreft en [partij I] 6 van de 10 modules van de opleiding door de beëindiging niet heeft kunnen volgen, waaronder 3 modules in het buitenland.
3.29.
Aan de voorwaarden voor gedeeltelijke ontbinding is dus voldaan. Niet gesteld of gebleken is dat [partij I] al buitengerechtelijk tot gedeeltelijke ontbinding is overgegaan vanwege deze tekortkoming van [partij II] . De kantonrechter zal daarom niet de gevorderde verklaring voor recht toewijzen, maar de gedeeltelijke ontbinding in rechte uitspreken.
Welke gevolgen heeft de gedeeltelijke ontbinding voor partijen?
3.30.
Als gevolg van de gedeeltelijke ontbinding ontstaan verbintenissen op grond waarvan de reeds door partijen ontvangen wederzijdse prestaties naar evenredigheid ongedaan gemaakt moeten worden (artikel 6:271 BW). Voor het overige blijft de overeenkomst tussen partijen in stand, totdat nakoming of gehele ontbinding plaatsvindt.
3.31.
Omdat [partij I] al een bedrag van € 27.000 aan [partij II] heeft betaald, en niet is komen vast te staan dat de overige twee termijnen van het instellingsgeld opeisbaar zijn door het beroep op opschorting en gehele ontbinding door [partij I] , zal [partij II] bij deze stand worden veroordeeld tot terugbetaling van het gevorderde bedrag van € 25.000 aan [partij I] , vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de gedeeltelijke ontbinding.
p
3.32.
Naar het oordeel van de kantonrechter vormt de reeds uitgevoerde prestatie door [partij II] geen beletsel voor toewijzing hiervan. [partij II] heeft namelijk onvoldoende concreet onderbouwd welke (on)kosten zij heeft gemaakt voor de specifieke deelname door [partij I] aan de opleiding, op welke wijze [partij I] daar profijt van heeft gehad en welke waarde daaraan toekomt. [partij I] heeft dat gemotiveerd betwist, omdat de inhoud van de vier gevolgde modules hem geen verrijking hebben geboden, kwalitatief en kwantitatief achterbleven en hij door het niet kunnen afronden van de opleiding geen diploma ontvangt. Voor de kantonrechter is daarom niet komen vast te staan dat deze waarde meer zal bedragen dan de € 2.000 aan instellingsgeld waarover [partij II] nog zal beschikken nadat zij aan de veroordeling tot terugbetaling van € 25.000 aan [partij I] heeft voldaan.
3.33.
Daarbij weegt de kantonrechter mee dat [partij II] met de onterechte beëindiging voor een zwaar middel heeft gekozen. Dat middel stond, zelfs als de opschorting door [partij I] ongegrond was, in geen verhouding tot de opgeschorte betaling van € 5.000. Op dat moment was namelijk het eerste jaar van de opleiding nog niet verstreken, terwijl al € 27.000 van de € 47.000 aan instellingsgeld was betaald. Daarbij lag het geschil al voor aan de kantonrechter in deze procedure en heeft [partij I] aangeboden om alsnog tot betaling over te gaan om de beëindiging terug te draaien, waartoe [partij II] niet bereid was. Gelet hierop handelde [partij II] buitenproportioneel, waarbij zij wist dat de gevolgen van een beëindiging verstrekkend zouden zijn voor [partij I] . Aan hem werd met onmiddellijke ingang de toegang tot de opleiding ontzegd op een moment dat hij al meerdere modules had gevolgd, zonder dat hij de opleiding kon afmaken en zijn diploma zou halen. Dat heeft [partij I] ernstig in zijn persoonlijke ontwikkeling geschaad. Het is dan niet passend om [partij I] achteraf te belasten met een hoge vergoeding voor de door hem gevolgde modules, waarover hij al bij het starten van deze procedure zijn bezwaren heeft geuit bij [partij II] , terwijl het de tekortkoming van [partij II] is geweest die hiertoe aanleiding heeft gegeven.
3.34.
Het verweer van [partij II] dat de voormalige werkgever van [partij I] voor de betaling van de eerste termijn van het instellingsgeld heeft zorggedragen, staat ook niet in de weg aan toewijzing van de betaling aan [partij I] . Een redelijke uitleg van de afspraken in de Overeenkomst, in onderling verband bezien, brengt namelijk met zich mee dat partijen hebben beoogd dat [partij I] contractueel de betalingsverplichting van het instellingsgeld op zich nam tegenover de verplichting van [partij II] om hem tot de opleiding toe te laten. In zoverre heeft de voormalige werkgever van [partij I] alleen een betalingshandeling voor [partij I] verricht in het kader van zijn vertrekregeling als werknemer en is diens medewerking aan of betrokkenheid bij de gedeeltelijke ontbinding niet vereist. Omdat de betaling aan [partij I] als begunstigde partij zou toevallen door middel van het volgen van de opleiding, dient de terugbetaling door de gedeeltelijke ontbinding daarom aan [partij I] te geschieden.
Heeft [partij I] recht op een reductie van het instellingsgeld?
3.35.
Omdat de vorderingen in conventie volledig zijn toegewezen op grond van de onterechte beëindiging van de Overeenkomst door [partij II] , behoeft de vraag of [partij I] nog recht heeft op een reductie van het instellingsgeld voor de aanpassingen in de opleiding vanwege de coronapandemie geen behandeling meer. Die beoordeling kan namelijk niet meer tot een (aanvullende) toewijzing van zijn vorderingen leiden, zodat hij daar in deze procedure geen belang meer bij heeft.
Proceskosten
3.36.
[partij II] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in de hoofdzaak in conventie.
3.37.
Die kosten van [partij I] worden in totaal begroot op € 109,65 voor de dagvaarding en € 507 voor het griffierecht in conventie.
3.38.
In zaken waarin partijen in persoon procederen wordt op grond van artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering door de kantonrechter een vergoeding toegekend voor de noodzakelijke reis- en verblijfkosten en kan de kantonrechter een door hem te bepalen bedrag voor noodzakelijke verletkosten toekennen. De genoemde kosten kunnen worden toegewezen voor zover zij betrekking hebben op zittingen. Omdat [partij I] één keer op zitting is verschenen, wijst de kantonrechter ambtshalve een bedrag van
€ 50 aan verletkosten toe, gemaakt ten behoeve van de vordering in conventie.
in reconventie
3.39.
Zoals in conventie is geoordeeld, kon [partij I] op 1 maart 2021 tot opschorting van zijn betaling van de factuur van 7 december 2020 overgaan. Veroordeling van [partij I] tot betaling van die factuur van € 5.000 zal daarom worden afgewezen, aangezien die factuur door het beroep op opschorting momenteel niet opeisbaar is.
3.40.
Om dezelfde reden is de vordering in reconventie om voor recht te verklaren dat de Overeenkomst op 18 maart 2021 rechtmatig door [partij II] is opgezegd, gedeeltelijk ontbonden of opgeschort, niet toewijsbaar, omdat niet is komen vast te staan dat zijdens [partij I] sprake is geweest van een (dreigende) tekortkoming waarvoor hij in verzuim verkeert, die de beëindiging of opschorting van de Overeenkomst door [partij II] rechtvaardigt.
Proceskosten
3.41.
[partij II] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie.
3.42.
De vordering in reconventie is gelijktijdig met de vordering in conventie behandeld tijdens de mondelinge behandeling. Daarvoor zijn dus geen extra verletkosten gemaakt. De proceskosten in reconventie voor [partij I] zullen daarom worden begroot op nihil.

4.De beslissing

De kantonrechter
in het incident in conventie
4.1.
wijst de provisionele vordering af,
4.2.
compenseert de kosten van het incident tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in de hoofdzaak in conventie
4.3.
ontbindt de Overeenkomst gedeeltelijk tussen [partij I] en [partij II] , met dien verstande dat het te betalen instellingsgeld met € 25.000 wordt verminderd,
4.4.
veroordeelt [partij II] tegen bewijs van kwijting aan [partij I] te betalen een bedrag van € 25.000, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening,
4.5.
veroordeelt [partij II] in de kosten van de procedure in conventie, tot op heden aan de zijde van [partij I] vastgesteld op € 50 aan verletkosten, € 109,95 voor kosten van de dagvaarding en € 507,00 voor griffierecht, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dat bedrag met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
in reconventie
4.6.
wijst de vorderingen af,
4.7.
veroordeelt [partij II] in de kosten van de procedure in reconventie, tot op heden aan de zijde van [partij I] begroot op nihil,
in conventie en in reconventie
4.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Hurenkamp en in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2022.