In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, als wettelijk vertegenwoordiger van haar zoon, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van een aanvraag voor bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Het primaire besluit, genomen op 1 februari 2021, wees de aanvraag af. Verzoekster verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat zij stelde dat zij en haar kinderen in financiële nood verkeerden.
De voorzieningenrechter overwoog dat voor het treffen van een voorlopige voorziening volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een spoedeisend belang vereist is. In deze zaak was er echter geen sprake van een situatie die een spoedeisend belang rechtvaardigde, aangezien verzoekster naast de aangevraagde bijstand voor haar jongste zoon, ook kindbijstand voor haar oudste zoon ontving. De voorzieningenrechter concludeerde dat de situatie niet wezenlijk verschilde van een eerdere uitspraak van 5 maart 2021, waarin ook geen spoedeisend belang werd aangenomen.
Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat het bestreden besluit niet evident onrechtmatig was. De voorzieningenrechter wees ook het verzoek om vrijstelling van griffierecht toe, maar dit had geen invloed op de afwijzing van de voorlopige voorziening. De uitspraak werd gedaan door mr. Y. Sneevliet, in aanwezigheid van griffier mr. K.S. Smits, en werd openbaar uitgesproken op 9 maart 2021. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.