ECLI:NL:RBMNE:2021:953

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
9 maart 2021
Zaaknummer
UTR 21/568
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening bij bijstandsuitkering voor minderjarige

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, als wettelijk vertegenwoordiger van haar zoon, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van een aanvraag voor bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Het primaire besluit, genomen op 1 februari 2021, wees de aanvraag af. Verzoekster verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat zij stelde dat zij en haar kinderen in financiële nood verkeerden.

De voorzieningenrechter overwoog dat voor het treffen van een voorlopige voorziening volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een spoedeisend belang vereist is. In deze zaak was er echter geen sprake van een situatie die een spoedeisend belang rechtvaardigde, aangezien verzoekster naast de aangevraagde bijstand voor haar jongste zoon, ook kindbijstand voor haar oudste zoon ontving. De voorzieningenrechter concludeerde dat de situatie niet wezenlijk verschilde van een eerdere uitspraak van 5 maart 2021, waarin ook geen spoedeisend belang werd aangenomen.

Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat het bestreden besluit niet evident onrechtmatig was. De voorzieningenrechter wees ook het verzoek om vrijstelling van griffierecht toe, maar dit had geen invloed op de afwijzing van de voorlopige voorziening. De uitspraak werd gedaan door mr. Y. Sneevliet, in aanwezigheid van griffier mr. K.S. Smits, en werd openbaar uitgesproken op 9 maart 2021. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/568

uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 maart 2021 in de zaak tussen

[verzoekster] , als wettelijk vertegenwoordiger van [zoon 1], te [woonplaats], verzoekster
(gemachtigde: mr. S. Karkache),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 1 februari 2021 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van
[zoon 1] ) om een bijstandsuitkering afgewezen.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. Verzoekster heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. De voorzieningenrechter wijst dit verzoek toe, gelet op de omstandigheden die zijn aangevoerd.
4. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende tussen partijen vaststaande feiten. Verzoekster is de moeder van twee zoons; [zoon 2] , geboren op [2015] , en [zoon 1] , geboren op [2018] .
Verzoekster heeft eerder voor zichzelf bijstand aangevraagd voor levensonderhoud. Die aanvraag is afgewezen op 8 januari 2021. Tijdens de bezwaarprocedure tegen dat besluit heeft verzoekster verzocht om een voorlopige voorziening. Dit verzoek is bij uitspraak [1] van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 5 maart 2021 afgewezen, omdat geen sprake is van spoedeisend belang en het besluit van 8 januari 2021 niet evident onrechtmatig is.
Op 19 januari 2021 is voor [zoon 2] bijstand aangevraagd. Dit is bij besluit van 28 januari 2021 toegekend. Op 29 januari 2021 is daarom € 247,11 overgemaakt op de rekening van verzoekster.
5. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
6. Verzoekster heeft hierover aangevoerd dat zij naast de toegekende bijstand aan [zoon 2] verder geen inkomen heeft. Zij kan daarmee niet in haar levensonderhoud en dat van haar kinderen kan voorzien.
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in deze zaak geen sprake is van spoedeisend belang en overweegt daartoe als volgt. Aan [zoon 2] is zogenoemde kindbijstand toegekend op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat deze kindbijstand maar één keer per gezin wordt toegekend, ongeacht het aantal kinderen in dat gezin. Dit betekent naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat [zoon 1] , voor zover nu kan worden beoordeeld, geen recht heeft op de aangevraagde bijstand, omdat deze vorm van bijstand al aan zijn oudere broer [zoon 2] is toegekend. Uit de stukken van verweerder [2] blijkt verder dat verzoekster naast deze zogenoemde kindbijstand ook bijzondere bijstand ontvangt voor de doorbetaling van de vaste lasten. Gelet op deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van voorlopig oordeel dat de situatie niet wezenlijk verschilt van de situatie waarover de voorzieningenrechter op 5 maart 2021 heeft geoordeeld.
8. Omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft, kan de door haar gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als het bestreden besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het primaire besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven.
9. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar dat wat hiervoor onder 7 is overwogen en naar dat wat de voorzieningenrechter in de uitspraak van 5 maart 2021 heeft overwogen. Gelet daarop concludeert de voorzieningenrechter dat geen sprake is van evidente onrechtmatigheid.
10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2021.
De voorzieningenrechter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zaaknummer UTR 21/137
2.Pagina 9, derde alinea