ECLI:NL:RBMNE:2021:843

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
8989636 / ME VERZ 21-20
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verschuldigdheid van de transitievergoeding na beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, [verzoeker], en zijn voormalige werkgever, [verweerster] B.V. Het geschil betreft de vraag of [verzoeker] recht heeft op een transitievergoeding na het beëindigen van zijn eerste arbeidsovereenkomst, die hij zelf heeft opgezegd. De werknemer was van 1 oktober 2013 tot 1 juli 2019 in dienst bij [verweerster] en heeft daarna opnieuw een arbeidsovereenkomst gesloten per 14 oktober 2019. Deze tweede overeenkomst is ontbonden per 1 januari 2021. De werknemer verzocht de kantonrechter om een transitievergoeding van € 10.945,45, vermeerderd met wettelijke rente, en veroordeling van de werkgever in de proceskosten.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer de eerste arbeidsovereenkomst zelf heeft opgezegd en dat de transitievergoeding in principe alleen verschuldigd is bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever. De rechter heeft de toepassing van artikel 7:673 lid 4 BW beoordeeld en geconcludeerd dat een strikte toepassing van dit wetsartikel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de transitievergoeding alleen verschuldigd is over de periode van de tweede arbeidsovereenkomst, van 14 oktober 2019 tot 1 januari 2021, en dat de werkgever aan zijn verplichtingen heeft voldaan door deze vergoeding al te betalen. De verzoeken van de werknemer zijn afgewezen en hij is veroordeeld in de proceskosten van de werkgever.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
Beschikking van 2 maart 2021
in de zaak met zaaknummer / rekestnummer 8989636 / ME VERZ 21-20 van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker, hierna ook te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde mr. H. den Besten
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster, hierna ook te noemen: [verweerster] ,
gemachtigde mr. A. van de Beek.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van [verzoeker] met 1 productie, ter griffie ingekomen op
25 januari 2021;
- het verweerschrift van [verweerster] met 6 producties, ter griffie ingekomen op
4 februari 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 9 februari 2021 plaatsgevonden via Skype in verband met slechte weersomstandigheden door sneeuwval. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Beide gemachtigden hebben voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend, deze zijn aan het dossier gevoegd.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1973, is van 1 oktober 2013 tot 1 juli 2019 in dienst geweest van [verweerster] in de functie van salesmanager. [verzoeker] heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 juli 2019 en is elders in dienst getreden.
2.2.
[verzoeker] heeft omstreeks september 2019 aan [verweerster] gevraagd naar de mogelijkheden om weer bij [verweerster] in dienst te treden. Daar hebben meerdere gesprekken over plaatsgevonden met als gevolg dat [verzoeker] vanaf 14 oktober 2019 wederom in dienst is getreden van [verweerster] op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de functie van ordermanager tegen een salaris van € 3.507,27 bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag.
2.3.
Bij beschikking van 2 november 2020 heeft de kantonrechter van deze rechtbank de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden op de i-grond per 1 januari 2021.
2.4.
[verweerster] heeft in de salarisronde van januari 2021 een bedrag van € 2.311,55 bruto aan transitievergoeding betaald aan [verzoeker] .

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter – na vermindering van verzoek ter zitting – bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verweerster] te veroordelen tot het betalen van de transitievergoeding van € 10.945,45 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum indiening verzoekschrift tot de algehele voldoening. Daarnaast verzoekt [verzoeker] veroordeling van [verweerster] in de proceskosten.
3.2.
[verweerster] voert verweer, dat hierna onder de beoordeling besproken zal worden.
[verweerster] verzoekt – samengevat – afwijzing van de vordering van [verzoeker] en veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten en de nakosten, beide te vermeerderen met de wettelijke rente.

4.De beoordeling

4.1.
In de beschikking van 2 november 2020 van deze rechtbank is overwogen dat
[verweerster] de wettelijke transitievergoeding verschuldigd is aan [verzoeker] en dat de kantonrechter op grond van artikel 7:671b lid 8 BW vanwege de ontbinding op de i-grond geen aanleiding ziet om af te zien van de verhoging van de transitievergoeding tot 1,5. In het dictum van de beschikking is de transitievergoeding als zodanig niet toegewezen. Partijen gaan echter beide uit van de verschuldigdheid van de transitievergoeding met correctiefactor 1,5, zodat daarbij wordt aangesloten.
Voortgezet dienstverband en transitievergoeding
4.2.
Het houdt partijen verdeeld of de transitievergoeding moet worden berekend vanaf de ingangsdatum van de eerste arbeidsovereenkomst (1 oktober 2013) of vanaf het moment dat [verzoeker] opnieuw (per 14 oktober 2019) bij [verweerster] in dienst is getreden.
4.3.
[verzoeker] doet enkel een beroep op artikel 7:667 lid 4 BW, de zogenaamde Ragetlieregel. De toepasselijkheid van de Ragetlieregel zou volgens [verzoeker] met zich meebrengen dat voor de berekening van de transitievergoeding 1 oktober 2013 als ingangsdatum moet worden gehanteerd. [verweerster] heeft betwist dat de Ragetlieregel van toepassing zou zijn. Hoewel [verzoeker] gevolgd kan worden in zijn standpunt dat de Ragetlieregel van toepassing is (zie HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2222), brengt dit niet (direct) met zich dat ook de dienstjaren van zijn eerste arbeidsovereenkomst met [verweerster] moeten worden meegeteld bij de berekening van de transitievergoeding. Artikel 7:677 lid 4 BW ziet immers op bescherming van de werknemer tegen het lichtvaardig opgeven van ontslagbescherming en regelt daarmee een ander onderwerp dan het bepaalde in artikel 7:673 lid 1 BW dat betrekking heeft op het bieden van compensatie aan de werknemer en het vergemakkelijken van de transitie naar een nieuwe baan in geval van ontslag door de werkgever.
4.4.
Nu [verzoeker] gesteld heeft dat zijn arbeidsovereenkomsten bij [verweerster] elkaar hebben opgevolgd binnen een periode van zes maanden, zal de kantonrechter de rechtsgronden ambtshalve aanvullen op grond van artikel 25 Rv en aan de hand van artikel 7:673 lid 4 sub b BW het verzoek van [verzoeker] beoordelen. Uit laatstgenoemd artikel volgt dat om de hoogte van de transitievergoeding te bepalen, voor de berekening van de duur van de arbeidsovereenkomst zoals bedoeld in lid 2 van artikel 7:673 BW, één of meer voorafgaande arbeidsovereenkomsten tussen dezelfde partijen, die elkaar met tussenpozen van ten hoogste zes maanden hebben opgevolgd samen worden geteld. Vast staat daarmee dan ook dat de arbeidsovereenkomsten die tussen [verweerster] en [verzoeker] hebben bestaan moeten worden samengeteld, omdat tussen beide arbeidsovereenkomsten een onderbreking heeft plaatsgevonden van slechts drieënhalve maand.
Initiatief opzegging eerste arbeidsovereenkomst
4.5.
De vraag die vervolgens ter beoordeling voorligt is of dit artikel strikt moet worden toegepast in het onderhavige geval waarin [verzoeker] zelf de eerste arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Volgens [verzoeker] heeft hij gelet op het feit dat het dienstverband met een kortere tussenpoos dan zes maanden is voortgezet onverminderd recht op een transitievergoeding (met toepassing van correctiefactor 1,5) over het volledige dienstverband. [verweerster] betwist dit en heeft erop gewezen dat de transitievergoeding is bedoeld voor situaties waarin de arbeidsovereenkomst is geëindigd op initiatief van de werkgever en dat daar in deze situatie geen sprake van is gelet op de opzegging van [verzoeker] van de eerste arbeidsovereenkomst. [verweerster] heeft aangevoerd dat het in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid als zij door het opnieuw in dienst nemen van [verzoeker] alsnog een transitievergoeding verschuldigd zou zijn, terwijl dat in eerste instantie niet het geval was.
4.6.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 7:673 lid 1 jo lid 4 BW blijkt niet expliciet hoe moet worden geoordeeld over de situatie als deze waarin sprake is van een voortgezette arbeidsovereenkomst, waarbij de eerste arbeidsovereenkomst door de werknemer is opgezegd. Met [verweerster] is de kantonrechter van oordeel dat een strikte toepassing van dit wetsartikel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn. In dat verband is relevant dat het uitgangspunt voor verschuldigdheid van een transitievergoeding op grond van artikel 7:673 lid 1 BW is dat de arbeidsrelatie op initiatief van de werkgever is beëindigd. Daarnaast is relevant dat de ratio’s achter het behoud van anciënniteit bij voortgezette arbeidsovereenkomsten lijken te zijn: het bieden van bescherming tegen willekeur, misbruik en ongeoorloofde discriminatie, de vaststelling van een volwaardige en bestendige arbeidsrelatie met de werkgever, de compensatie voor trouwe dienst bij ontslag en een eerlijke risicoverdeling bij ontslag in verhouding tot specifieke investeringen van de werknemer in de relatie. Gezien voornoemde essentie en ratio’s is de kantonrechter van oordeel dat het van cruciaal belang is dat op initiatief van [verzoeker] de eerste arbeidsovereenkomst is geëindigd. Dit is bovendien op eigen initiatief van [verzoeker] geschied, terwijl er geen enkele verplichting of aanleiding bestond voor [verweerster] [verzoeker] weer in dienst te nemen. Het toekennen van een transitievergoeding over de periode van
1 oktober 2013 tot juli 2019 lijkt dan ook niet in lijn te zijn met de bedoeling van de wetgever.
4.7.
Daarnaast blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de bedoeling van de transitievergoeding onder meer is de werknemer te compenseren voor ontslag en de transitie naar een nieuwe baan te vergemakkelijken. Een strikte toepassing van artikel 7:673 lid 4 BW zou het ongewenste gevolg met zich meebrengen dat [verzoeker] ondanks zijn eigen opzegging wordt beloond door terug te keren binnen een periode van zes maanden bij [verweerster] , terwijl [verweerster] financieel wordt “gestraft” voor het ter wille zijn geweest van [verzoeker] door in te gaan op zijn verzoek hem opnieuw een arbeidsovereenkomst aan te bieden. Dit staat haaks staat op de essentie van artikel 7:673 lid 1 BW, allereerst omdat de eerste arbeidsovereenkomst is geëindigd op uitdrukkelijk initiatief van [verzoeker] en daarnaast omdat een ontslagname door de werknemer geen compensatie van de werkgever kan rechtvaardigen.
4.8.
Gelet op de essentie van artikel 7:673 BW, de ratio achter de anciënniteit en het doel van de transitievergoeding is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om [verweerster] te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding (zeker met toepassing van correctiefactor 1,5) over het volledige dienstverband vanaf 1 oktober 2013, zonder daarbij rekening te houden met de opzegging van [verzoeker] per 1 juli 2019. Daarbij weegt ook mee dat [verzoeker] al een andere baan had aanvaard, voordat hij tot opzegging van zijn arbeidsovereenkomst bij [verweerster] overging en hij dus welbewust deze keuze heeft gemaakt. Voorgaande brengt met zich mee dat ondanks dat artikel 7:673 lid 4 BW van driekwart dwingend recht is en een abstracte en gestandaardiseerde regeling geeft waardoor terughoudendheid is geboden, er ruimte bestaat op grond van de redelijkheid en billijkheid om in dit geval het wetsartikel niet strikt toe te passen.
4.9.
Door [verzoeker] is tijdens de mondelinge behandeling nog aangevoerd dat hij op grond van het Europees protocol de verwachting mocht hebben dat hij een hogere transitievergoeding zou krijgen, omdat de transitievergoeding een eigendomsrecht zou zijn. Wat door ook van zij, gelet op het hiervoor overwogene is toekenning van een transitievergoeding over het dienstverband vanaf 1 oktober 2013 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
4.10.
Het verzoek van [verzoeker] om [verweerster] te veroordelen tot betaling over te gaan van de transitievergoeding over de periode vanaf 1 oktober 2013 wordt dan ook afgewezen. De transitievergoeding is slechts verschuldigd over de periode van 14 oktober 2019 tot 1 januari 2021. Nu vaststaat dat [verweerster] de transitievergoeding over die periode inmiddels aan [verzoeker] heeft betaald, heeft zij daarmee aan haar verplichting ten aanzien van betaling van de transitievergoeding aan [verzoeker] voldaan.
Proceskostenveroordeling4.11. [verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van [verweerster] tot op heden begroot op € 796,00 aan salaris gemachtigde. Ook de door [verweerster] gevorderde nakosten zijn toewijsbaar. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en nakosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijnen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de verzoeken van [verzoeker] af;
5.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten van [verweerster] , tot vandaag begroot op
€ 796,00, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van de beschikking, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van deze beschikking tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [verzoeker] in de kosten die zijn ontstaan na deze beschikking, begroot op € 124,00 aan salaris gemachtigde, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze beschikking is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling;
5.4.
verklaart de veroordelingen onder 5.2 en 5.3. uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.M.J. Schoenaker en in het openbaar uitgesproken door mr. S.C. Hagedoorn op 2 maart 2021.