In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan over een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een woning voor het belastingjaar 2020. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 191.000,- op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), met als waardepeildatum 1 januari 2019. Eiser, de eigenaar van de woning, was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat de waarde niet hoger kon zijn dan € 181.000,-. Eiser had de woning op 19 februari 2018 aangekocht voor € 132.500,- en voerde aan dat de heffingsambtenaar geen rekening had gehouden met de verkoopcijfers van vergelijkbare objecten binnen een vereniging van eigenaren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde waarde. Eiser heeft een geïndexeerde koopsom van € 141.468,- gepresenteerd, waaruit, na correctie voor erfpacht, een WOZ-waarde van € 181.000,- voortvloeit. De rechtbank oordeelde dat de aankoopprijs van de woning een goede basis vormt voor de waardebepaling en dat er geen feiten zijn die erop wijzen dat deze prijs niet de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt. De rechtbank heeft de bestreden uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd en de WOZ-waarde vastgesteld op € 181.000,-.
Daarnaast heeft de rechtbank de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.598,-, en het griffierecht van € 48,- aan eiser vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, rechter, en is verzonden op 12 augustus 2021. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.