ECLI:NL:RBMNE:2021:6682

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 december 2021
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
UTR 21/3189
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering op basis van schending inlichtingenplicht en onderzoek naar cryptovaluta

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet (Pw), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. De zaak betreft de terugvordering van teveel betaalde bijstand, die verweerder heeft ingesteld na een melding dat eiser zich mogelijk bezighield met het minen van cryptovaluta. Verweerder heeft eiser verzocht om bankafschriften over een bepaalde periode in te leveren, maar eiser heeft hier niet op gereageerd. Hierdoor concludeerde verweerder dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsrecht over die periode.

Eiser heeft tegen de besluiten van verweerder bezwaar gemaakt en beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de bewering dat hij zich met cryptovaluta bezighield. De rechtbank oordeelde dat het intrekkingsbesluit in rechte vaststaat en dat verweerder bevoegd was om een onderzoek in te stellen naar de juistheid van de verstrekte gegevens. De rechtbank concludeerde dat de verzoeken om bankafschriften gerechtvaardigd waren en dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door deze niet te overleggen.

Eiser voerde ook aan dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, gezien zijn financiële situatie en dakloosheid. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen voor hem had. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3189

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.D. van Tellingen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: M.K. Riemersma).

Inleiding en procesverloop

Eiser ontving bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) naar de norm voor een alleenstaande.
Verweerder heeft een melding ontvangen dat op het adres van eiser een mining rig voor cryptomunten opgesteld stond. Naar aanleiding van deze melding heeft verweerder een rechtmatigheidsonderzoek uitgevoerd. Verweerder heeft eiser in dat kader op 17 september 2019 en herhaald op 7 oktober 2019 onder meer verzocht zijn bankafschriften over de periode van 16 juni 2019 tot en met 16 september 2019 in te leveren.
Omdat eiser hierop niet heeft gereageerd, heeft verweerder geconcludeerd dat eiser zijn inlichtingenplicht [1] heeft geschonden en het recht van eiser op bijstand daardoor niet is vast te stellen. In het besluit van 29 november 2019 (het intrekkingsbesluit) heeft verweerder vervolgens onder meer het recht van eiser op bijstand op grond van de Pw over de periode van 16 juni 2019 tot en met 16 september 2019 ingetrokken [2] . Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
In het besluit van 3 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de over de periode van 16 juni 2019 tot en met 16 september 2019 teveel betaalde bijstand van € 2.907,01 van eiser teruggevorderd [3] .
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2021 via Skype for Business. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt voorop dat het intrekkingsbesluit in rechte vaststaat. Dat betekent dat eiser geen recht heeft op bijstand over de periode van 16 juni 2019 tot en met 16 september 2019. Volgens vaste rechtspraak [4] van de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken staat de onaantastbaarheid van het intrekkingsbesluit er echter niet aan in de weg dat de rechtbank in het kader van de terugvordering toch kijkt naar de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het intrekkingsbesluit.
2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder onvoldoende nader onderzoek heeft gedaan naar de bewering dat eiser zich bezig zou houden met het minen van cryptovaluta. Als verweerder hiertoe eerst nadere expertise had ingewonnen, was het verweerder op voorhand duidelijk geweest dat eiser zich niet bezighield met het minen van cryptovaluta. Bewijsstukken in de vorm van bankafschriften waren dan niet nodig geweest. Verweerder heeft ook erkend dat eiser zich niet bezighoudt met het minen van cryptovaluta, aangezien verweerder eiser per 25 september 2020 bijstand heeft toegekend.
3. Volgens verweerder kan er op elk moment een rechtmatigheidsonderzoek worden uitgevoerd. Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat eiser in het kader van het onderzoek is gevraagd om de bankafschriften in te leveren, zodat verweerder de geldstromen van eiser kon bekijken en kon verifiëren of eiser bitcoins vervaardigde.
4. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt dat verweerder bevoegd [5] is om een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Niet in geschil is dat verweerder voor een dergelijk onderzoek geen specifieke aanleiding nodig heeft.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het kader van het onderzoek in redelijkheid om de bankafschriften van eiser over de periode van 16 juni 2019 tot en met 16 september 2019 kunnen vragen. Verweerder heeft ter zitting toereikend toegelicht dat de bankafschriften noodzakelijk waren om de geldstromen van eiser te beoordelen. Eiser heeft die noodzaak op zichzelf niet betwist. Het standpunt van eiser dat die noodzaak was weggevallen als verweerder eerst nadere expertise over het minen van cryptovaluta had ingewonnen, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht eerst een expertise te verrichten alvorens eiser om nadere gegevens mag worden gevraagd. Dat verweerder nadien per een latere datum tot toekenning van bijstand is overgegaan, doet ook niet af aan de noodzaak.
6. De rechtbank stelt vervolgens vast dat eiser de door verweerder gevraagde bankafschriften over de periode van 16 juni 2019 tot en met 16 september 2019, na herhaald verzoek, niet heeft ingeleverd. Daarmee heeft eiser de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Uit het intrekkingsbesluit volgt verder dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet valt vast te stellen en dat eiser daardoor geen recht heeft op bijstand over de periode van 16 juni 2019 tot en met 16 september 2019. Verweerder is dan op grond van de Pw [6] verplicht de teveel betaalde bijstand terug te vorderen.
7. Eiser heeft ook aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. De terugvordering heeft grote financiële en sociale gevolgen voor eiser. Eiser is dakloos en heeft grote schulden. Hij wordt geholpen door de kerk. Hij heeft medische beperkingen en moet geld lenen om zijn medische kosten te betalen. Vanwege zijn situatie kan hij zijn zoontje niet onderhouden of leuke dingen met hem doen.
8. Volgens verweerder zijn de gestelde dringende redenen niet aannemelijk gemaakt. Voorts is bij het vaststellen van het maandelijks aflossingsbedrag rekening gehouden met de financiële situatie van eiser en de beslagvrije voet.
9. De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat in zijn situatie de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties heeft. Eiser heeft zijn standpunt niet onderbouwd met bewijsstukken. Dat de door eiser genoemde woon- en leefomstandigheden een gevolg zijn van de terugvordering, kan de rechtbank dan niet vaststellen. Van dringende redenen [7] is de rechtbank dan niet gebleken. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat verweerder bij de invordering van de terugvordering rekening heeft gehouden met de beslagvrije voet.
10. De beroepsgronden slagen niet. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D. Groen, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is uitgesproken op 27 december 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Artikel 17, eerste lid, van de Pw
2.Artikel 54, derde lid, van de Pw
3.Artikel 58, eerste lid, van de Pw
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3478.
5.Artikel 53a, zesde lid, van de Pw
6.Artikel 58, eerste lid, van de Pw
7.Artikel 58, achtste lid, van de Pw