ECLI:NL:RBMNE:2021:66

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 januari 2021
Publicatiedatum
14 januari 2021
Zaaknummer
UTR 20/1752
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergoeding kosten voor ontspanningsmassage van de partner in verband met PTSS als erkende beroepsziekte

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 15 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam bij de politie, en de korpschef van politie. De eiser heeft PTSS, erkend als beroepsziekte, en heeft verzocht om vergoeding van medische kosten voor ontspanningsmassages voor zowel hemzelf als zijn partner. De korpschef heeft deze verzoeken afgewezen, met de argumentatie dat niet voldaan werd aan de voorwaarden voor vergoeding. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd door de korpschef als kennelijk ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in haar overwegingen het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel behandeld. Eiser stelde dat hij ten onrechte niet gehoord was in de hoorzitting en dat de kosten voor fysiotherapie van zijn partner onterecht niet vergoed werden, terwijl in andere gevallen vergelijkbare kosten wel vergoed werden. De rechtbank oordeelde dat er geen concrete toezeggingen waren gedaan door de korpschef en dat de omstandigheden rondom de coronamaatregelen een rol speelden in het afzien van de hoorzitting. Tevens werd vastgesteld dat de door eiser ingebrachte vergelijkingen met andere gevallen niet opgingen, omdat de kosten voor een ontspanningsmassage niet gelijk te stellen zijn met fysiotherapie.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, waarbij geen aanleiding werd gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1752

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,
en
de korpschef van politie, verweerder
(gemachtigde: mr. L.C.M. Steenberghe).

Procesverloop

Eiser is werkzaam geweest bij verweerder. Bij hem is PTSS vastgesteld. Dat is door verweerder erkend als beroepsziekte. Als gevolg daarvan kan eiser gemaakte kosten, onder voorwaarden, declareren bij verweerder.
Bij besluit van 3 september 2019, verzonden op 26 september 2019, (het primaire besluit) heeft verweerder de verzoeken van eiser van 7 en 15 augustus 2019 om vergoeding van medische kosten (respectievelijk de eigen bijdrage voor een ontspanningsmassage voor eiser van € 54,- en voor de partner van eiser van € 65,-) afgewezen. Volgens verweerder wordt niet voldaan aan de voorwaarden [1] voor vergoeding.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt. Volgens eiser zijn de declaraties voor de gemaakte kosten voor zijn partner ten onrechte afgewezen. Eiser heeft hierbij aangegeven te willen worden gehoord.
Op 25 februari 2020 heeft de secretaris van de Bezwaar advies commissie [A] (hierna: [A]) eiser per e-mail gevraagd of de behandeling van (onder meer) dit bezwaar toegevoegd kan worden bij de reeds geplande hoorzitting op 25 maart 2020 inzake andere lopende bezwaren van eiser.
Eiser heeft in zijn e-mail van 1 maart 2020 hierop akkoord gegeven. [A] heeft dit in een e-mail van 2 maart 2020 bevestigd.
Eiser heeft verweerder bij brief van 14 maart 2020 in gebreke gesteld en verzocht binnen twee weken na dagtekening van de brief alsnog te beslissen op zijn bezwaar. Wanneer verweerder niet binnen die termijn beslist, verzoekt eiser om toekenning van een dwangsom.
Vanwege de maatregelen in verband met het coronavirus heeft in plaats van de hoorzitting op 25 maart 2020 (naar zeggen van eiser) een schriftelijk proces plaatsgevonden in de week vóór 25 maart 2020. Verweerder heeft daartoe een verweerschrift ingediend, waarin volgens eiser het bezwaar in deze procedure niet behandeld werd.
In een e-mail van 27 maart 2020 bericht [B], werkzaam bij verweerder in Team Arbeidszaken, eiser dat verweerder (alsnog) afziet van het horen van eiser in deze procedure omdat zij van mening is dat het bezwaar kennelijk ongegrond is [2] .
Bij besluit van 24 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Voor de uitleg hierbij heeft verweerder verwezen naar de beslissing op bezwaar van 7 februari 2020, verzonden op 11 februari 2020, waarin hetzelfde feitencomplex (zij het over een andere periode) van toepassing is. In dat besluit zijn (voor zover relevant) de bezwaren van eiser tegen afwijzingen van declaraties voor ontspanningsmassages en fysiotherapie van zijn partner ongegrond verklaard, omdat het niet gaat om kosten voor eiser zelf.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2021 via Skype for Business. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft allereerst een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. Eiser is er op basis van de e-mails van [A] van 25 februari 2020 en 2 maart 2020 van uitgegaan dat hij op een hoorzitting zou worden gehoord. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat hij voornemens was tijdens deze hoorzitting nadere informatie te overleggen. Doordat verweerder later alsnog heeft afgezien van een hoorzitting, heeft verweerder hem de mogelijkheid ontnomen om de nadere informatie in te brengen en daarover met verweerder van gedachten te wisselen. Verweerder had dan ook eerst met eiser moeten overleggen voordat werd afgezien van een hoorzitting.
2. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0181) is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
3. De beroepsgrond slaagt niet. Allereerst ziet de rechtbank in de e-mails van 25 februari 2020 en 2 maart 2020 van [A] geen concrete, ondubbelzinnige toezegging dat eiser ten aanzien van zijn bezwaar in deze procedure op een hoorzitting wordt gehoord. Daarnaast is [A] als secretaris van de Bezwaar adviescommissie niet gelijk te stellen met (een medewerker van) verweerder. Bovendien kunnen er zich omstandigheden voordoen op grond waarvan een geplande hoorzitting (alsnog) geen doorgang kan vinden. De maatregelen in verband met het coronavirus in maart 2020 hebben daarbij in dit geval een rol gespeeld.
4. Voor zover eiser stelt dat met het afzien van de hoorzitting hem de mogelijkheid is ontnomen nadere informatie te overleggen en daarover met verweerder van gedachten te wisselen, ziet de rechtbank hierin ook geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van strijd met enig rechtsbeginsel (zoals hoor en wederhoor). Het is de keuze van eiser geweest om te wachten met het inbrengen van de nadere informatie tot de hoorzitting. Hij heeft op 7 november 2019 zijn bezwaarschrift ingediend en heeft gedurende de bezwaarfase tot aan het bestreden besluit van 24 maart 2020 dus alle gelegenheid gehad de nadere informatie in te brengen. Hij heeft ter zitting echter verklaard dat hij er de voorkeur aan geeft om ‘zijn kruid zo lang mogelijk droog te houden’. Eiser wilde dan ook dat verweerder pas op het laatste moment op de hoogte zou geraken van de informatie die hij wilde indienen zodat verweerder niet al de tijd had gehad om een argument op te werpen waarom deze stukken niet tot toewijzing van zijn aanvraag zouden leiden. Eiser heeft met deze handelwijze het risico genomen dat de gelegenheid om stukken in te brengen er niet meer zou zijn. Verweerder is niet gehouden om eiser naast alle gelegenheid die hij al heeft om stukken in te brengen, hem ook nog de gelegenheid te geven om eventuele stukken
op een hoorzittingin te dienen. Bovendien heeft eiser op de zitting verklaard dat verweerder wist dat eiser nog met ‘iets’ zou komen in bezwaar, maar niet dat dat ‘iets’ een schriftelijke nadere onderbouwing van zijn standpunten betrof. Dat verweerder daarom eiser moest raadplegen alvorens verweerder kon afzien van het horen van eiser, ziet de rechtbank dus niet. De consequenties van de keuzes van eiser bij de wijze van procederen en communiceren richting verweerder in de bezwaarfase komen naar het oordeel van de rechtbank voor zijn eigen rekening.
5. Eiser heeft ook een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Eiser is het er niet mee eens dat de kosten voor fysiotherapie voor zijn partner niet worden vergoed, nu een arts dit in verband met zijn PTSS had voorgeschreven en in andere gevallen deze kosten voor de partner en zelfs de kinderen wel worden vergoed. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser in beroep een whatsapp-bericht van collega [collega 1] ingebracht, waarin staat dat diens kosten van een haptonoom voor hemzelf, zijn vrouw en kinderen, worden vergoed. Ook heeft eiser declaraties en besluiten ten zien van collega’s [collega 1], [collega 2], [collega 2] en [collega 3] ingebracht.
6. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank ziet in de door eiser ingebrachte stukken geen aanknopingspunt voor het oordeel dat sprake is van gelijke gevallen waarin verweerder anders besluit. Eiser heeft ter zitting verklaard dat het bij zijn partner gaat om een ontspanningsmassage, niet om fysiotherapie. Blijkens de whatsapp-berichten van [collega 1] worden aan hem de kosten voor haptonomie vergoed. Haptonomie als alternatieve geneeswijze is niet één-op-één gelijk te stellen met een ontspanningsmassage. Uit de overige door eiser ingebrachte declaraties en facturen blijkt niet dat deze betrekking hebben op kosten gemaakt voor de partner van de desbetreffende collega. Desgevraagd heeft eiser ter zitting hierover ook geen duidelijkheid kunnen geven. Dan kan niet worden vastgesteld dat sprake van een vergelijkbare gevallen.
7. Nu geen van de beroepsgronden slagen, is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 januari 2021.
De rechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.artikel 53 en 54 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp)
2.Artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)