ECLI:NL:RBMNE:2021:6527

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 april 2021
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1620
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum. De eiser ontving sinds 5 februari 2013 een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet. Echter, na een onderzoek door de Sociale Recherche is vastgesteld dat eiser en zijn partner, mevrouw [moeder], een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd van 13 mei 2014 tot en met 31 maart 2019. Dit leidde tot de beëindiging van de bijstandsuitkering per 1 april 2019 en de terugvordering van een bedrag van € 76.605,55 aan ten onrechte ontvangen bijstand.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding. De rechtbank oordeelde dat de onderzoeksbevindingen van de Sociale Recherche voldoende bewijs boden voor de conclusie dat eiser en [moeder] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij recht had op bijstand naar de norm voor gehuwden, aangezien zijn partner in de betreffende periode een hoger inkomen had dan de bijstandsnorm.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van verweerder om de bijstandsuitkering in te trekken en de kosten terug te vorderen. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenplicht en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting voor de bijstandsverlening.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1620

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 april 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. S. Wortel),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum, verweerder
(gemachtigde: mr. S. van Marion).

Procesverloop

Bij besluit van het besluit van 26 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering die eiser ontving op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van
1 april 2019 beëindigd. Ook heeft verweerder het recht op bijstand van eiser over de periode van 1 december 2013 tot en met 31 december 2013 herzien en het recht op bijstand over de periode van 13 mei 2014 tot en met 31 maart 2019 ingetrokken. Tot slot heeft verweerder de over voornoemde periode gemaakte kosten van (bijzondere) bijstand tot een bedrag van
€ 76.605,55 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 13 maart 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser ontving sinds 5 februari 2013 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Eiser staat ingeschreven op het adres [adres 1] in [woonplaats] (het uitkeringsadres). In januari 2017 heeft een continueringsonderzoek plaatsgevonden. Gebleken is dat eiser op [2016] vader is geworden van een dochter. De dochter en haar moeder mevrouw [moeder] (hierna: [moeder]) staan niet op het uitkeringsadres ingeschreven. Op [2019] is de zoon van eiser en [moeder] geboren. Eiser heeft beide kinderen erkend.
1.2.
In november 2017 heeft verweerder de Sociale Recherche Gooi en Vechtstreek (SR) verzocht onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende bijstand.
1.3.
Op 10 april 2018 is de SR gestart met het onderzoek. De onderzoeksbevindingen van de SR zijn neergelegd in het rapport van 11 juni 2019. De SR heeft op basis van de onderzoeksbevindingen geconcludeerd dat eiser en [moeder] in ieder geval vanaf van 13 mei 2014 tot en met 31 maart 2019, een gezamenlijke huishouding op de opeenvolgende adressen [adres 2] in [woonplaats] en [adres 1] in [woonplaats] hebben gevoerd. Deze conclusie is gebaseerd op waarnemingen en observaties bij het uitkeringsadres, bij de woning van [moeder] aan de [adres 3] in [woonplaats], het huisbezoek op beide adressen, getuigenverklaringen, het waterverbruik op het uitkeringsadres, een analyse van de bankafschriften, digitaal onderzoek van in beslag genomen mobiele telefoons en overige digitale informatie. De onderzoeksbevindingen zijn voor verweerder aanleiding geweest om over te gaan tot de besluitvorming zoals beschreven onder ‘Procesverloop’.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, ten grondslag gelegd dat eiser en [moeder] in de periode 13 mei 2013 tot en met 31 maart 2019 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser zijn inlichtingenplicht van artikel 17 van de Pw geschonden heeft door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding met [moeder]. Als gevolg hiervan heeft eiser ten onrechte bijstand ontvangen. Gelet op de schending van de inlichtingenplicht was verweerder op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw verplicht om tot intrekking van de bijstand van eiser over te gaan en diende hij de ten onrechte verleende bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw van eiser terug te vorderen.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting heeft medegedeeld dat hij zijn beroepsgrond dat verweerder hem niet alle historische telecomgegevens heeft verstrekt, niet langer handhaaft. Aan een beoordeling van deze beroepsgrond komt de rechtbank dan ook niet meer toe.
Periode in geding
4. De te beoordelen periode loopt van 13 mei 2014, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot 1 april 2019, de datum met ingang waarvan het recht van eiser op bijstand is beëindigd.
5. Tussen partijen is in geschil of eiser en [moeder] in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
Standpunt eiser
6. Eiser heeft aangevoerd dat het onderzoek van verweerder het bestreden besluit niet kan dragen, omdat dit onderzoek niet heeft plaatsgevonden vanaf 13 mei 2014. Eiser heeft ten onrecht niet verifieerd of de getuigenverklaringen die tijdens het onderzoek zijn afgelegd juist zijn. In het bijzonder gaat het om de verklaring van de getuige [getuige] die heeft verklaard dat hij [moeder] wel eens heeft gezien bij eiser, maar dat zij nooit bij eiser aan de [adres 2] heeft gewoond. In beroep heeft eiser getuigenverklaringen overgelegd dat [moeder] in de te beoordelen periode haar woonadres elders had. Verder heeft hij informatie overgelegd waaruit blijkt dat er geen sprake was van samenwonen omdat [moeder] in voornoemde periode haar (on-line) bestellingen niet op het adres van eiser liet bezorgen. Hieruit blijkt dat zij niet samenwoonden, want dan had zij haar bestellingen op zijn adres laten bezorgen. Er was verder geen sprake van wederzijdse zorg, omdat [moeder] wel zijn financiën regelde, maar andersom was dat niet het geval.
7. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Het voorgaande betekent dat verweerder aannemelijk dient te maken dat eiser in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [moeder] gevoerd.
8. Op grond van artikel 3, derde lid van de Pw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar. De wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten.
In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw is bepaald dat een gezamenlijke
huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
9. Omdat het eerste kind van eiser en [moeder] op [2016] is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding in de periode van [2016] tot en met 31 maart 2019, bepalend of [moeder] en eiser in deze periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Hoofdverblijf
10. De rechtbank overweegt dat de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor onder 1.3 is vermeld en oordeelt dat de onderzoeksbevindingen zoals neergelegd in het rapport van de Sociale Recherche van 11 juni 2019 voldoende feitelijke grondslag zijn voor de conclusie dat in de te beoordelen periode eiser en [moeder] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
Voorts is van belang dat [moeder] wel op diverse andere adressen dan het uitkeringsadres ingeschreven heeft gestaan maar het is niet aannemelijk dat zij daar feitelijk ook heeft gewoond. Er is namelijk onder meer niet gebleken dat zij huur heeft betaald. Ook is zij bij geen enkele fysieke waarneming tot 21 juni 2018 waargenomen op het adres waar zij zou verblijven, zijnde de [adres 3] te [woonplaats] (p. 28 van het SR Rapport).
Tijdens de doorzoeking van de woning van eiser zijn in de woning alle bezittingen van [moeder] en de kinderen aangetroffen. Verder is uit verschillende getuigenverklaringen gebleken dat [moeder] op het adres van eiser woont. Bij meerdere waarnemingen en observaties is de auto van [moeder] in de parkeergarage van eiser onder het appartementencomplex aangetroffen. Ook is geconstateerd dat eiser gebruik maakte de auto van [moeder]. Verder blijkt uit de waarnemingen in juni 2018 dat [moeder] in ieder geval tot en met 21 juni 2018 alle nachten bij eiser heeft doorgebracht.
11. De rechtbank volgt niet de stelling van eiser dat verweerder nader onderzoek had moeten doen naar de verklaring van [getuige] omdat zijn partner in haar verklaring juist het tegenovergestelde heeft verklaard, namelijk dat [moeder] vanaf 2014 bij eiser heeft gewoond. Terzake de door eiser overgelegde getuigenverklaringen stelt de rechtbank met verweerder vast dat deze getuigenverklaringen haaks staan op de bevindingen van de SR en de verklaringen die de getuigen in het strafrechtelijk onderzoek hebben afgelegd waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Ook kan aan de overgelegde informatie over de bezorgadressen van de bestellingen van [moeder] - gezien het rapport van de SR - niet het belang worden toegekend zoals eiser dat wenst omdat met deze informatie niet aannemelijk is gemaakt dat [moeder] in de periode in geding niet haar hoofverblijf bij hem had.
Wederzijdse zorg
12. Voor wat betreft de periode 13 mei 2014 tot [2016] is de rechtbank van oordeel dat uit de uit de bevindingen van het onderzoek tevens voldoende vast is komen te staan dat tussen eiser en [moeder] sprake is financiële verstrengeling. Eiser heeft verklaard dat [moeder] hem helpt met zijn financiën. Zij gebruiken elkaars bankpassen. Eiser heeft zijn salaris van december 2013 op het rekeningnummer van [moeder] laten overschrijven. Ook heeft [moeder] premies van diverse verzekeringen die op naam van eiser staan betaald.
13. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met [moeder]. Niet in geschil is dat eiser dit niet heeft gemeld. Daarmee heeft hij de op hem rustende inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden. Eiser heeft daarom in de te beoordelen periode ten onrechte bijstand ontvangen. Hij was immers geen zelfstandig subject van bijstand, waardoor hij geen aanspraak had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Verweerder was op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden om het recht op bijstand in te trekken met ingang van 13 mei 2014.
14. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat ingeval hij aan zijn inlichtingenplicht zou hebben voldaan, hij in de periode in geding recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad naar de norm van gehuwden. Uit het rapport van de SR is gebleken dat [moeder] in de periode in geding een hoger inkomen had dan de toen geldende bijstandsnorm voor gehuwden of samenwonenden. Eiser heeft geen gegevens overgelegd waaruit anders is gebleken.
De terugvordering
15. In artikel 58, eerste lid, van de Pw, staat dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw.
16. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken. De enkele niet onderbouwde stelling dat hij wordt gedupeerd en financieel niet in staat is om in zijn levensonderhoud te voorzien is daartoe onvoldoende.
17. Ten aanzien van de beroepsgrond dat verweerder te lang heeft gewacht met het doen van onderzoek en de besluitvorming van verweerder te lang heeft geduurd waardoor het terug te vorderen bedrag onnodig hoog is opgelopen, overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder is vrij om te bepalen op welke wijze en wanneer de rechtmatigheid van een bijstandsuitkering wordt gecontroleerd. Dat in het belang van het onderzoek niet direct contact is opgenomen met eiser, komt de rechtbank niet onredelijk voor. Daarnaast ontving eiser een bijstandsuitkering en was hij ervan op de hoogte voor hem de inlichtingenplicht gold. Verweerder heeft terecht gesteld dat als eiser zich daaraan had gehouden, er geen onderzoek zou zijn verricht en niet tot terugvordering was besloten. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat verweerder van het bestreden besluit af had moeten zien vanwege het tijdsverloop, volgt de rechtbank eisers stelling niet. De eerste signalering van verweerder dateert van januari 2017. Gezien de datum van het bestreden besluit is verweerder binnen de termijn van vijf jaar gebleven. Dit enkele tijdsverloop maakt niet dat verweerder niet tot intrekking en terugvordering kon besluiten. [1]
18. Gelet op hetgeen onder 13. is overwogen was verweerder gehouden de ten onrechte betaalde bijstand van eiser terug te vorderen.
Conclusie
19. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Gena, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2019:1866, r.o. 4.2