ECLI:NL:RBMNE:2021:6526

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 april 2021
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1661
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering en inlichtingenplicht in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. E.N. Bouwman, had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarin de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 1 april 2019 werd beëindigd en het recht op bijstand over eerdere periodes werd herzien en ingetrokken. Verweerder had ook een terugvordering van teveel betaalde bijstand van € 76.605,55 aangekondigd, omdat eiseres een gezamenlijke huishouding had gevoerd met [A] zonder dit te melden.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat op grond van artikel 59, tweede lid, van de Participatiewet (Pw) de kosten van bijstand teruggevorderd kunnen worden van de persoon met wiens middelen rekening had moeten worden gehouden, indien de inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De rechtbank verwees naar een eerdere uitspraak in de zaak van [A], waarin ook zijn beroep tegen de beëindiging en terugvordering van bijstand ongegrond was verklaard.

Eiseres voerde aan dat verweerder onvoldoende had gereageerd op getuigenverklaringen en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de auto’s die op haar naam stonden. De rechtbank oordeelde dat verweerder mocht uitgaan van de gegevens die op naam van eiseres stonden en dat zij niet had aangetoond dat zij geen eigenaar was van de auto’s. Ook werd het beroep van eiseres op haar zwijgrecht verworpen, omdat dit niet betekende dat zij geen eerlijke behandeling had gekregen. De rechtbank concludeerde dat de terugvordering van de bijstandsuitkering terecht was en dat het beroep ongegrond was.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1661

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 april 2021 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. E.N. Bouwman),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum, verweerder
(gemachtigde: mr. S. van Marion).

Procesverloop

Bij besluit van het besluit van 26 juli 2019 heeft verweerder de bijstandsuitkering die
[A] ([A]) ontving op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van
1 april 2019 beëindigd, het recht op bijstand van over de periode van 1 december 2013 tot en
met 31 december 2013 herzien en het recht op bijstand over de periode van 13 mei 2014 tot
en met 31 maart 2019 ingetrokken. Ook heeft verweerder teveel betaalde bijstand en
bijzondere bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 76.605,55.
Bij afzonderlijk besluit van 26 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op
grond van het bepaalde in artikel 59, tweede lid, van de Participatiewet, de kosten van
bijstand mede van eiseres teruggevorderd omdat zij vanaf 13 mei 2014 tot en met 31 maart
2019 een gezamenlijke huishouding met [A] heeft gevoerd.
Bij besluit van 5 augustus 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond
verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de Pw, voor zover hier van belang, kunnen de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen.
3. Bij uitspraak van heden heeft de rechtbank het beroep van [A], kenmerk
UTR 20/1620, gericht tegen de beëindiging, intrekking en terugvordering van de teveel betaalde bijstand ongegrond verklaard, omdat hij in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met eiseres en dit niet heeft gemeld aan verweerder. De rechtbank verwijst voor de inhoudelijke overwegingen naar deze uitspraak.
4. Voor zover van belang zal de rechtbank hierna ingaan op de door eiseres aangevoerde beroepsgronden.
5. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op de getuigenverklaringen die door de gemachtigde van [A] zijn ingediend over haar verblijfplaatsen in de te beoordelen periode. De rechtbank heeft deze beroepsgrond genoegzaam besproken in haar uitspraak inzake UTR 20/1620. De rechtbank volstaat daarom met een verwijzing naar r.o. 11 van deze uitspraak.
6. Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder onvoldoende is ingegaan op het bezwaarschrift van [A] van 27 september 2019. De rechtbank stelt vast dat eerst ter zitting duidelijk is geworden dat dit standpunt met name betrekking heeft op de auto’s die op naam van eiseres waren gesteld. Verweerder heeft volgens eiseres nagelaten nader onderzoek te doen naar de vraag hoe het mogelijk is geweest dat deze auto’s op haar naam stonden. Eiseres stelt dat het voor haar moeilijk is om daar over te verklaren vanwege een mogelijke strafrechtelijke procedure.
De rechtbank ziet niet in waarom verweerder nader onderzoek had moeten verrichten naar de wijze waarop de auto’s op eiseres haar naam zijn gesteld. Volgens vaste jurisprudentie mocht verweerder ervan uitgaan dat eiseres eigenaar was van de auto’s omdat die op haar naam stonden. Eiseres heeft het tegendeel niet aangetoond. In dit verband acht de rechtbank van belang dat uit de onderzoeksbevindingen van verweerder is gebleken dat eiseres gebruik maakte van deze auto’s. Ook blijkt uit het proces-verbaal van verhoor dat eiseres heeft verklaard dat de auto’s van haar waren. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiseres heeft ook gesteld dat door het tijdsverloop het terug te vorderen bedrag onnodig is opgelopen. De rechtbank heeft deze beroepsgrond reeds voldoende besproken in de uitspraak inzake UTR 20/1620. De rechtbank volstaat daarom met een verwijzing naar r.o. 17 van deze uitspraak.
8. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat er aangifte is gedaan bij het Openbaar Ministerie (OM) met als gevolg dat het moeilijk voor haar was om zich te verweren in de bezwaarprocedure. Zij heeft zich dan ook op haar zwijgrecht beroepen, omdat zij ervan uit kon gaan dat alles wat er besproken werd, bij het OM terecht kwam. Ten onrechte is dat ook gebeurd. Eiseres stelt dat zij geen eerlijke behandeling heeft gehad.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij is uitgegaan van een eigen vaststelling en waardering van de betreffende feiten en omstandigheden en niet is gebonden aan het oordeel van de strafrechter.
9. . De rechtbank overweegt dat er een verschil bestaat tussen een strafrechtelijke en een bestuursrechtelijke procedure. In een strafrechtelijke procedure ligt een andere rechtsvraag voor en is een ander bewijsrecht van toepassing dan in een bestuursrechtelijke procedure. [1]
Het staat eiseres vrij om zich te beroepen op haar zwijgrecht maar dit betekent niet dat zij geen eerlijke behandeling heeft gehad. Gesteld noch gebleken is dat zij door verweerder onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om haar standpunten aan hem toe te lichten. In dit verband is voorts van belang dat aan eiseres in de procedure van bezwaar en beroep rechtsbijstand is verleend. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
10. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de kosten van aan [A] verleende bijstand terecht mede van eiseres heeft teruggevorderd. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder in het geval van eiseres van terugvordering had moeten afzien.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Gena, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Centrale Raad van Beroep 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4209.