ECLI:NL:RBMNE:2021:6524

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3143
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van 100% bijstandsverlaging wegens onvoldoende sollicitatie-inspanning

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 31 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De eiser, die sinds 14 november 2018 bijstand ontvangt, kreeg op 4 maart 2020 een maatregel van 100% opgelegd voor de duur van een maand, omdat hij onvoldoende had gesolliciteerd en niet had meegewerkt aan een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Eiser maakte bezwaar tegen deze maatregel, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond op 13 augustus 2020. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 6 januari 2021, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank overwoog dat eiser onvoldoende had onderbouwd dat zijn gedragingen niet verwijtbaar waren en dat er geen dringende redenen waren om van de maatregel af te zien. Eiser voerde aan dat hij door de Covid-19 pandemie extra hard werd geraakt en dat hij niet in staat was om zijn vaste lasten te betalen door de vroegtijdige tenuitvoerlegging van de maatregel. De rechtbank oordeelde echter dat de verweerder voldoende had gemotiveerd waarom de maatregel was opgelegd en dat er geen aanleiding was om het bestreden besluit te vernietigen.

De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen proceskostenveroordeling zou plaatsvinden. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3143

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. B.J.P. Toonen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Chahid).

Procesverloop

Op 4 maart 2020 (primair besluit) heeft verweerder aan eiser een maatregel van 100%
voor de duur van een maand opgelegd met ingang van 1 maart 2020, omdat eiser geen
gebruik heeft gemaakt van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling [1] en onvoldoende heeft gesolliciteerd. [2]
Eiser is het hier niet mee eens en heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Op 13 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond
verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting van 6 januari 2021 via Skype. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De relevante feiten en omstandigheden
1. Eiser ontvangt sinds 14 november 2018 bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.1.
Op 21 januari 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen eiser en een
medewerker van Matchplein waarin zij samen vacatures hebben bekeken. Op dezelfde dag heeft de medewerker van Matchplein per e-mailbericht een vacature bij [bedrijf] aan eiser voorgelegd. Eiser heeft daarop gereageerd met de mededeling dat hij daar niet wil werken. Op 22 januari 2020 heeft verweerder eiser gewezen op de afspraken en op de consequenties van het niet meewerken.
1.2
Op 30 januari 2020 heeft de medewerker van Matchplein aan eiser twee vacatures
gezonden met het verzoek daar op te reageren. Eiser heeft dat niet gedaan. Op 5 februari
2020 heeft Matchplein telefonisch contact opgenomen met eiser. In dat gesprek heeft eiser
medegedeeld dat hij het e-mailbericht van 30 januari 2020 niet heeft ontvangen. Hij had een
internetstoring. Vervolgens is met hem afgesproken dat hij uiterlijk op 7 februari 2020 zal
reageren op de betreffende vacatures.
1.3.
Omdat eiser op 7 februari 2020 niet had gereageerd op de vacatures heeft verweerder hem bij brief van 17 februari 2020 uitgenodigd voor een gesprek op 25 februari 2020. Eiser is op dit gesprek verschenen. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt. Uit dat verslag blijkt het volgende. Besproken is het maatregelwaardige gedrag van eiser. Eiser heeft medegedeeld dat hij niet kon reageren op de vacatures, omdat hij geen internet had. Hij was ziek geworden en had zijn dochtertje thuis en kon dan ook niet naar het Stadskantoor komen. Eiser onderkent dat hij een beetje laks is geweest door niet naar andere mogelijkheden te zoeken. Afgesproken dat dat eiser zijn sollicitaties per mail inlevert en dat een maatregel van 100% wordt opgelegd.
Standpunt verweerder
2. Verweerder heeft aan eiser de maatregel opgelegd omdat eiser onvoldoende medewerking heeft verleend aan het traject bij Matchplein en in februari 2020 onvoldoende heeft gesolliciteerd. Volgens verweerder kan dit aan eiser worden verweten. Daarom ziet verweerder geen reden om af te zien van het opleggen van de maatregel. Volgens verweerder zijn er ook geen dringende redenen om de maatregel te matigen of daarvan af te zien. Verder onderkent verweerder dat de maatregel in strijd met artikel 5 van de Verordening afstemming, bestuurlijke boete en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ Utrecht 2015 (de Verordening) met ingang van 1 maart 2020 in plaats van per 1 april 2020 ten uitvoer is gelegd. In materieel opzicht maakt dit voor eiser geen verschil. Eiser heeft daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat hij hiervan nadeel heeft ondervonden.
Standpunt eiser
3. Eiser voert aan dat de gedragingen niet verwijtbaar zijn. Gezien de feiten en omstandigheden vindt hij dat hij een waarschuwing had moeten krijgen. Ter zitting heeft hij nader toelicht dat hij in dit kader een beroep doet op dringende redenen en wijst in dat verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 14 november 2017. [3] Ook voert eiser aan dat verweerder ten onrechte de inkeerregeling van artikel 18, elfde lid, van de Pw niet heeft toegepast. Daarnaast heeft de tenuitvoerlegging van de maatregel in maart 2020 in plaats van in april 2020 wel degelijk nadelige gevolgen voor eiser gehad omdat hij zijn vaste lasten in maart 2020 niet kon betalen en niet kon anticiperen op het niet ontvangen van zijn uitkering in april 2020.
Toetsingskader
4. De rechtbank moet de vraag beantwoorden of verweerder terecht de bijstandsuitkering van eiser heeft verlaagd met 100% gedurende één maand [4] .
Verwijtbaarheid
5. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden in beroep die betrekking hebben op de verwijtbaarheid van de gedragingen reeds in bezwaar heeft aangevoerd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze gronden in bezwaar voldoende gemotiveerd heeft weerlegd in het bestreden besluit. Eiser heeft in beroep niet medegedeeld waarom de overwegingen van verweerder in reactie op deze bezwaargronden niet in stand kunnen blijven, zodat reeds hierom de beroepsgrond niet slaagt.
Dringende redenen?
6. Eiser heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om af te zien van het opleggen van de maatregel en stelt daartoe dat hij maar één keer door verweerder is gebeld over de twee vacatures van Matchplein. Van hem kan niet worden verwacht hij altijd toegang heeft tot het internet. Hij wordt extra hard geraakt door de maatregel nu sprake is van een heftige crisis vanwege de Covid-19 pandemie. Zijn kansen op de arbeidsmarkt zijn daardoor aanzienlijk kleiner. Doordat verweerder de maatregel in maart 2020 ten uitvoer heeft gelegd, heeft hij in die maand zijn vaste lasten niet kunnen betalen. Ook heeft hij daardoor er niet op kunnen anticiperen dat hij in die maand geen inkomen zou hebben.
6.1.
De rechtbank bank overweegt dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 18, tiende lid, van de Pw is af te leiden, dat de invulling van het begrip ‘dringende reden in verband met bijzondere omstandigheden’ niet beperkt is tot de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel heeft voor de betrokkene gelet op diens persoonlijke omstandigheden. Deze invulling is namelijk ruimer en omvat mede een beoordeling van de omstandigheden, de mogelijkheden en middelen van de betrokkene. Dit volgt uit vaste rechtspraak van de CRvB. [5] Het bestuursorgaan heeft beoordelingsvrijheid ten aanzien van de vraag of, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen om de maatregel af te stemmen zich voordoen.
6.2.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat geen sprake is van dringende redenen gelet op de door eiser aangevoerde omstandigheden. Eiser heeft zijn stelling zoals weergegeven onder 5. volstrekt niet onderbouwd met bewijsmiddelen. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder op grond van dringende reden af had moeten zien van het opleggen van de maateregel, een waarschuwing had moeten geven dan wel de maatregel op nihil had moeten stellen. De beroepsgrond slaagt niet.
Tenuitvoerlegging maatregel
7. De rechtbank overweegt dat verweerder heeft erkend een fout te hebben gemaakt door de maatregel in maart 2020 ten uitvoer te leggen en niet in april 2020. Verweerder heeft daarin geen aanleiding gezien om tot vernietiging van het bestreden besluit over te gaan. Volgens verweerder had het materieel gezien geen verschil gemaakt voor eiser. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat hij nadeel heeft ondervonden door de tenuitvoerlegging van de maatregel in maart 2020. Hij werd er op korte termijn mee geconfronteerd dat hij geen inkomen had. Hij heeft in die maand zijn vaste lasten niet kunnen betalen. Ook had hij zijn crediteuren niet kunnen inlichten dat hij in april 2020 geen inkomen zou hebben. De rechtbank merkt op dat verweerder uiteraard eraan gehouden is de regels voor de
tenuitvoerlegging van de maatregel te volgen. Hoewel de rechtbank het zich kan voorstellen dat eiser onverwacht financieel is getroffen door de tenuitvoerlegging van de maatregel in maart 2020, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit daardoor niet in stand kan blijven. Eiser heeft immers niet onderbouwd dat hij door de handelwijze van verweerder in onaanvaardbare financiële omstandigheden is beland. De beroepsgrond slaagt niet.
De inkeerregeling
8. Eiser heeft verder gesteld dat verweerder toepassing had moeten geven aan de inkeerregeling, als bedoeld onder in artikel 18, elfde lid, van de Pw, omdat beide maatregelwaardige gedragingen vallen onder artikel 18, vierde lid, onder g, Pw.
8.1.
De rechtbank deelt dit standpunt van eiser niet. Vast staat dat de maatregel aan eiser is opgelegd vanwege twee gedragingen, namelijk dat hij geen gebruik heeft gemaakt van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling en dat hij onvoldoende heeft gesolliciteerd. De eerste gedraging valt onder artikel 18, vierde lid, onder g, van de Pw. De tweede gedraging valt onder artikel, 18, tweede lid, van de Pw. [6] Hieruit volgt dat sprake is van schending van meerdere verplichtingen. Verweerder heeft besloten één maatregel op te leggen van 100% voor de duur van één maand op grond van artikel 9, van de Pw, in verbinding met artikel 7, aanhef en onder c, en artikel 8, aanhef en onder c, van de Verordening.
8.2.
Uit artikel 18, elfde lid, van de Pw volgt dat indien het college de bijstandsuitkering op grond van artikel 18, vijfde, zesde, zevende en achtste lid, van de Pw, verlaagt, de belanghebbende ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, het college kan verzoeken de verlaging te herzien zodra uit de houding en gedragingen van belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in het vierde lid, nakomt. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat voor een beroep op de inkeerregeling het uitgangspunt is dat sprake moet zijn van schending van verplichtingen die vallen onder artikel 18, vierde lid, van de Pw. Aangezien in het geval van eiser één van de maatregelwaardige gedragingen valt onder artikel 18, tweede lid, van de Pw, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling of verweerder toepassing had moeten geven aan de inkeerregeling.
9. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Gena, griffier. De beslissing is uitgesproken op 31 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Artikel 9, eerste lid aanhef en onder b van de Participatiewet (Pw) in samenhang met artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de Pw.
2.Op grond van artikel 9, aanhef en onder a van de Pw, in samenhang met artikel 18, tweede lid van de Pw.
4.Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
5.Zie bijvoorbeeld de door eiser aangehaalde uitspraak in r.o. 3.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1821 onder r.o. 4.6.3.