In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning. De eiser, vertegenwoordigd door R. van der Weide, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht, die de waarde van de woning had vastgesteld op € 198.000,- per waardepeildatum 1 januari 2019. Eiser betwistte deze waarde en stelde dat de woning een lagere waarde had van € 164.000,-. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde in overeenstemming was met de waarde in het economisch verkeer, vooral omdat het eigen aankoopcijfer van eiser, € 175.000,-, niet marktconform was en te ver van de waardepeildatum lag. De rechtbank concludeerde dat zowel de heffingsambtenaar als eiser de door hen voorgestane waardes niet aannemelijk hadden gemaakt. De rechtbank stelde de waarde van de woning schattenderwijs vast op € 175.000,- en verklaarde het beroep gegrond. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.598,- en moest het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser worden vergoed.