ECLI:NL:RBMNE:2021:6452

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 november 2021
Publicatiedatum
19 januari 2022
Zaaknummer
21/764, 21/1075 en 21/1076
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over naheffingsaanslagen parkeerbelastingen in de gemeente Hilversum

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 26 november 2021, zijn drie zaken behandeld met betrekking tot naheffingsaanslagen parkeerbelastingen opgelegd aan eiser in de gemeente Hilversum. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen die hem waren opgelegd voor het parkeren van zijn voertuig op 11, 13 en 14 januari 2021. De rechtbank heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslag van 14 januari 2021 door de heffingsambtenaar is vernietigd, waardoor eiser geen procesbelang meer had bij de behandeling van zijn beroep tegen deze aanslag. Dit leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep met zaaknummer UTR 21/1076.

Voor de naheffingsaanslagen van 11 en 13 januari 2021 (zaaknummers UTR 21/764 en UTR 21/1075) heeft de rechtbank geoordeeld dat de uitspraken op bezwaar onbevoegd zijn genomen, omdat deze zijn gedaan door een medewerker van ParkeerService U.A. zonder de juiste mandaatverlening. De rechtbank heeft de beroepen tegen deze uitspraken gegrond verklaard en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van eiser. Tevens is bepaald dat verweerder het griffierecht van € 49,- aan eiser moet terugbetalen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de bevoegdheid tot het opleggen van gemeentelijke belastingen bij de heffingsambtenaar ligt, en dat de uitspraak op bezwaar niet rechtsgeldig was omdat deze niet was ondertekend door de bevoegde persoon. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun mogelijkheden om in verzet te gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/767, UTR 21/1075 en UTR 21/1076

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum, verweerder.

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over de beroepen van eiser dat hij heeft ingediend omdat zijn bezwaren tegen de naheffingsaanslagen parkeerbelastingen ongegrond zijn verklaard.

Overwegingen

1. De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat zij voldoende informatie heeft om uitspraak te doen in deze zaak. Hieronder legt de rechtbank dat verder uit.
2. De naheffingsaanslag parkeerbelastingen is aan eiser opgelegd in verband met het parkeren van zijn voertuig met kenteken [kenteken] op een parkeerplaats aan de Prinsenstraat in de gemeente Hilversum op 11, 13 en 14 januari 2021.
UTR 21/1076
3. Dit beroep gaat over de naheffingsaanslag van 14 januari 2021. Verweerder heeft eisers bezwaren tegen deze naheffingsaanslag met de uitspraak op bezwaar van 29 januari 2021 ongegrond verklaard. In het verweerschrift, dat na het indienen van heb beroep door verweerder is opgestuurd, staat dat de naheffingsaanslag van 14 januari 2014 wordt vernietigd. De rechtbank merkt dit aan als een nieuwe uitspraak op eisers bezwaar tegen de naheffingsaanslag van 14 januari 2021 die in de plaats komt van de uitspraak op bezwaar van 29 januari 2021. Dat betekent dat het beroep van eiser zich mede richt tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar [1] .
4. Omdat de uitspraak op bezwaar van 29 januari 2021 is vervangen door de nieuwe uitspraak op bezwaar, heeft eiser geen belang meer bij een inhoudelijke behandeling van zijn beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 29 januari 2021. Eiser heeft ook geen belang bij een inhoudelijke behandeling van de nieuwe uitspraak op bezwaar, want verweerder heeft daarmee gedaan wat eiser wilde (namelijk: het vernietigen van de naheffingsaanslag van
14 januari 2021). Eiser kan met het beroep tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar dus niet meer bereiken dan hij al heeft.
5. Het beroep, dat is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 3 februari 2021 en tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar, is daarom kennelijk niet-ontvankelijk (artikel 8:54 van de Awb). Dit betekent dat dit beroep niet inhoudelijk zal worden behandeld. De omstandigheid dat verweerder met de nieuwe uitspraak op bezwaar alsnog het besluit heeft genomen dat eiser graag wil (namelijk het vernietigen van de naheffingsaanslag) kan wel aanleiding geven om aan eiser een proceskosten vergoeding toe te kennen.
6. In artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) staat welke proceskosten kunnen worden vergoed. Dit zijn bijvoorbeeld de kosten voor professionele juridische bijstand. Het is de rechtbank echter niet gebleken dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Wel moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 49,- aan hem betalen.
UTR 21/764 en UTR 21/1075
7. Deze zaken gaan over de naheffingsaanslagen van 11 januari 2021 (UTR 21/764) en
13 januari 2021 (UTR 21/1075). Verweerder heeft eisers bezwaren tegen deze naheffingsaanslagen met twee verschillende uitspraken op bezwaar van 3 februari 2021 ongegrond verklaard. De rechtbank verklaart eisers beroepen tegen deze uitspraken op bezwaar kennelijk gegrond (artikel 8:54 Awb) en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit moet nemen op eisers bezwaren. De rechtbank legt hierna uit waarom.
8. Op grond van artikel 231, tweede lid, onder b, van de Gemeentewet is de heffingsambtenaar bevoegd om gemeentelijke belastingen, zoals parkeerbelasting, te heffen. Het college van burgemeester en wethouders wijst de heffingsambtenaar aan.
9. De rechtbank stelt vast dat de uitspraak op bezwaar is gedaan namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum, door een medewerker team Parkeerrechten van ParkeerService U.A. Een naam van de medewerker staat niet vermeld bij de ondertekening van de uitspraak op bezwaar.
10. De rechtbank is er, op grond van mededelingen van verweerder in andere beroepszaken met vergelijkbare uitspraken op bezwaar [2] , mee bekend dat dit een misslag is en dat bedoeld is dat de uitspraak op bezwaar namens de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum is genomen. De rechtbank gaat hier dan ook van uit. Om die reden wordt de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum als verwerende partij aangemerkt.
11. Verder stelt de rechtbank vast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum op 11 februari 2020 het Aanwijzingsbesluit belastingambtenaren 2020 heeft vastgesteld. Dit aanwijzingsbesluit is op 11 februari 2020 in werking getreden. Dit aanwijzingsbesluit is van toepassing op de besluiten in deze zaak. In artikel 1, lid 3, van dit aanwijzingsbesluit is de directeur van Coöperatie ParkeerService U.A. (de directeur) aangewezen als heffingsambtenaar. Dit betekent dat de directeur bevoegd was om op het bezwaar te beslissen. In deze zaak heeft niet de heffingsambtenaar de uitspraak op bezwaar genomen, maar een onbekende medewerker van ParkeerService U.A. namens de heffingsambtenaar.
12. De rechtbank is er ambtshalve mee bekend dat de directeur in een intern mandaat aan de functie medewerker team Parkeerrechten van ParkeerService U.A. mandaat heeft verleend om namens hem te beslissen op bezwaarschriften tegen naheffingsaanslagen. In de hiervoor onder 10. genoemde beroepszaak heeft verweerder toegelicht dat de naam van een medewerker vanwege privacyredenen niet in de uitspraak op bezwaar wordt vermeld, maar dat de naam van de betreffende medewerker wel staat geregistreerd in het systeem waardoor de naam is te achterhalen. Verder heeft verweerder in die zaak verklaard dat het mandaatbesluit niet is gepubliceerd of op andere wijze naar buiten toe bekend is gemaakt.
13. Hoewel in de literatuur discussie bestaat over de wijze van bekendmaking van een mandaatbesluit [3] , gaat de rechtbank er vanuit dat een mandaatbesluit bekend moet worden gemaakt overeenkomstig artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en niet door middel van toezending aan de gemandateerde, omdat het om een besluit van algemene strekking gaat. Omdat het mandaatbesluit niet is bekendgemaakt overeenkomstig artikel 3:42 van de Awb, is het ook niet in werking getreden. De conclusie is dat de uitspraak op bezwaar onbevoegd is genomen. Het beroep is daarom gegrond en de uitspraken op bezwaar van
3 februari 2021 moeten worden vernietigd.
14. Verweerder moet een nieuw besluit nemen op eisers bezwaren tegen de naheffingsaanslagen van 11 en 13 januari 2021 en daarbij rekening houden met deze uitspraak. Zo’n nieuw te nemen besluit is in ieder geval bevoegd genomen als het door de heffingsambtenaar zelf is genomen. De rechtbank geeft verweerder een termijn van zes weken om opnieuw op de bezwaren te beslissen.
15. Eiser heeft in een e-mail van 23 april 2021 gevraagd om een vergoeding voor de tijd, energie en kosten die hij in deze zaken heeft gestoken. De rechtbank vat dit op als een verzoek om proceskostenvergoeding. Zoals de rechtbank hiervoor onder 6. heeft overwogen zijn door eiser geen proceskosten gemaakt die vergoed moeten worden.
16. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser betalen. In deze zaken is er slechts eenmaal griffierecht geheven in verband met de onderlinge samenhang. De rechtbank heeft onder 6. al bepaald dat verweerder het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser moet betalen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer UTR 21/1076 niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen met zaaknummers UTR 21/764 en UTR 21/1075 gegrond;
-vernietigt de bestreden uitspraken op bezwaar met betrekking tot de zaken UTR 21/764 en UTR 21/1075;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluit te nemen op eisers bezwaren tegen de naheffingsaanslag van 11 januari 2021 (UTR 21/764) en de naheffingsaanslag van 13 januari 2021 (UTR 21/1075) met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 49,- dat eiser heeft betaald moet betalen.
Deze uitspraak is op 26 november 2021 gedaan door mr. R.C. Moed, rechter, in aanwezigheid van P.W. Hogenbirk, griffier
.De beslissing zal door publicatie op rechtspraak.nl openbaar worden gemaakt.
griffier rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum op de stempel die hierboven staat. Als u graag een zitting wilt waarbij u persoonlijk uw mening aan de rechter kunt geven, kunt u dit in uw verzetschrift aangeven.

Voetnoten

1.Artikel 6:19 van de Algemene we bestuursrecht (Awb).
2.Bijvoorbeeld ECLI:NL:RBMNE:2021:2380.
3.Gst. 2011/3: noot van R.J.M.H. de Greef bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8720.