ECLI:NL:RBMNE:2021:6219

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
UTR 21/3993
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag individuele inkomenstoeslag en vaststelling inkomen gedurende referteperiode

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 13 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag door de gemeente Lelystad. Eiser had op 20 maart 2019 een aanvraag ingediend, die door verweerder op 15 april 2019 werd afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 7 september 2021 ongegrond verklaard, waarna eiser beroep instelde. De rechtbank behandelde de zaak op 6 december 2021, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, terwijl verweerder niet verscheen.

De kern van het geschil betrof de vraag of verweerder terecht had vastgesteld dat eiser gedurende de referteperiode van drie jaar een inkomen had dat niet hoger was dan 100% van de bijstandsnorm. De rechtbank concludeerde dat eiser niet in staat was om aannemelijk te maken dat zijn inkomen in de relevante periode niet hoger was dan de bijstandsnorm. Verweerder had de aanvraag afgewezen omdat eiser geen informatie had verstrekt over zijn werkzaamheden bij een autohandel en geen administratie had bijgehouden. Eiser voerde aan dat zijn inkomen wel kon worden geschat op basis van waarnemingen, maar de rechtbank oordeelde dat deze argumenten niet voldoende waren om de afwijzing te weerleggen.

De rechtbank oordeelde dat de hoogte van het inkomen van eiser niet gedurende de gehele referteperiode kon worden vastgesteld, wat leidde tot de conclusie dat het recht op de individuele inkomenstoeslag niet kon worden vastgesteld. Eiser had ook aangevoerd dat de gevolgen van de afwijzing onevenredig voor hem waren, maar de rechtbank verwierp deze stelling. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3993

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 december 2021 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. G.J.A.M. Gloudi),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 15 april 2019 (primair besluit) heeft verweerder eisers aanvraag van 20 maart 2019 om een individuele inkomenstoeslag afgewezen.
In het besluit van 7 september 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 6 december 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1. Deze zaak gaat over de vraag of verweerder eisers aanvraag om een individuele inkomenstoeslag op goede gronden heeft afgewezen.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat hij niet kan vaststellen of eiser gedurende de gehele referteperiode van drie jaar voorafgaand aan de aanvraag een inkomen had niet hoger dan 100% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. [1] Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat over de periode van 12 februari 2018 tot en met 28 maart 2018 eisers inkomen niet kan worden vastgesteld omdat eiser van zijn werkzaamheden bij autohandel [autohandel] (de autohandel) geen informatie heeft verstrekt en nooit een administratie heeft bijgehouden.
3. Eiser voert aan dat zijn inkomen over deze periode wel (schattenderwijs) kan worden vastgesteld op basis van de door verweerder verrichtte waarnemingen. Eisers arbeid moet marginaal zijn geweest en daarmee zou ook het fictieve inkomen zeer marginaal zijn geweest. Er is inderdaad geen administratie bijgehouden, maar de garagehouder heeft verklaard dat hij eiser nooit heeft betaald. Eiser wijst er hierbij nog op dat er in die periode schulden en betalingsachterstanden zijn ontstaan waaruit eveneens volgt dat eiser niet is dan wel kan zijn betaald.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag heeft gedaan op 20 maart 2019. De referteperiode loopt dus van 20 maart 2016 tot en met 20 maart 2019.
5. Verder stelt de rechtbank vast dat niet ter discussie staat dat eiser in de periode van 20 maart 2016 tot 12 februari 2018 en vanaf 28 maart 2018 tot en met 20 maart 2019 een inkomen had niet hoger dan 100% van de bijstandsnorm. In geschil is of eiser in de periode van 12 februari 2018 tot en met 28 maart 2018 zo’n laag inkomen had.
6. De rechtbank overweegt dat het op de weg van eiser als aanvrager van een individuele inkomenstoeslag ligt om aannemelijk maken te maken dat zijn inkomen in de referteperiode niet hoger is geweest dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm. [2]
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser daar niet in is geslaagd. Daarbij is van belang dat uit het handhavingsrapport van 16 april 2018 blijkt dat eiser in de periode van 12 februari 2018 tot en met 27 maart 2018 achtmaal is gezien op het terrein van de autohandel, waarbij eiser viermaal is gezien terwijl hij een motorvoertuig wast. Zoals de rechtbank in haar uitspraak van 9 juli 2019 (UTR 18/4221) al heeft overwogen heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij geen op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht bij de autohandel. De rechtbank wijst in dit verband naar de overweging onder 8. van die uitspraak en maakt die overweging tot de hare. In wat eiser in deze procedure heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.
Vaststaat dat eiser noch de garagehouder een administratie heeft bijgehouden van de door eiser verrichte (marginale) werkzaamheden. De stelling dat verweerder aan de hand van de waarnemingen schattenderwijs eisers inkomen kan vaststellen, volgt de rechtbank niet. Dat in de periode dat er waarnemingen zijn gedaan vier keer is gezien dat eiser een auto wast, sluit immers niet uit dat eiser ook op andere momenten (waarop er geen waarnemingen zijn gedaan) werkzaamheden heeft verricht. Hieruit volgt dat eisers inkomen in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld, ook niet schattenderwijs. Dat de autohandel zoals eisers stelt, inmiddels failliet is, wil niet zeggen dat eiser in de periode van 12 februari 2018 tot en met 28 maart 2018 geen geld kan hebben ontvangen voor de door hem verrichte werkzaamheden. Met de enkele stelling dat eiser in die periode schulden heeft gemaakt en dat er een huurachterstand in ontstaan, heeft eiser evenmin aannemelijk gemaakt dat hij in die periode geen inkomen heeft gehad.
6.2.
Uit het voorgaande volgt dat de hoogte van het inkomen van eiser niet gedurende de gehele referteperiode is vast te stellen. Hieruit volgt dat het recht op een individuele inkomenstoeslag evenmin is vast te stellen. Verweerder heeft de aanvraag van eiser dan ook op goede gronden afgewezen.
7. Eiser heeft ter zitting nog aangevoerd dat de gevolgen van verweerders besluitvorming onevenredig voor hem zijn. Eiser leeft al jaren op een sociaal minimum en hij heeft forse schulden en financiële problemen (gehad). Verweerder heeft deze omstandigheden niet bij de besluitvorming betrokken terwijl de individuele inkomenstoeslag juist is bedoeld voor mensen zoals eiser.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat in de periode dat eiser geen bijstand ontving onder meer een huurachterstand is ontstaan, is geen gevolg van verweerders besluit om de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag af te wijzen. Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er in de periode dat hij vanaf 5 juni 2018 weer bijstand ontving, (weer) schulden en financiële problemen zijn ontstaan. Reeds hierom slaagt eisers stelling dat verweerders besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel niet. Dit nog daargelaten dat eiser deze beroepsgrond pas ter zitting naar voren heeft gebracht.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is uitgesproken op 13 december 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) in samenhang met artikel 3 van het Besluit van de gemeenteraad van de gemeente Lelystad tot het vaststellen van een verordening houdende regels inzake inkomensondersteunende maatregelen (Inkomensondersteunende maatregelenverordening Lelystad 2021).
2.Zie onder punt 4.2 van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:175.