ECLI:NL:RBMNE:2021:6174

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
16/707248-16 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van een kasopstelling met verwerping van het verweer over de herkomst van gelden

Op 22 december 2021 heeft de Rechtbank Midden-Nederland in Lelystad uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde, geboren in Turkije. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 223.714,37, toegewezen. De vordering was gebaseerd op een kasopstelling die de contante uitgaven en inkomsten van de veroordeelde en zijn partner in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 in kaart bracht. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging dat de herkomst van de gelden verklaard kon worden uit contante leningen van familie en vrienden. De rechtbank oordeelde dat de overgelegde leningsovereenkomsten niet als legale, authentieke documenten konden worden beschouwd, maar eerder waren opgesteld om de werkelijke herkomst van de contante stortingen te camoufleren. De rechtbank matigde het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel met € 2.500,00 in verband met de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingsvordering, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. De rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op om € 221.214,37 aan de Staat te betalen en bepaalde de duur van de gijzeling op 1080 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16/707248-16 (ontneming)

Vonnis van de meervoudige kamer van 22 december 2021

in de ontnemingszaak tegen

[veroordeelde] ,

geboren op [1983] te [geboorteplaats] (Turkije),
wonende aan de [adres] , [woonplaats] ,
hierna te noemen: [veroordeelde] .

PROCEDURE

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 2 juni 2021 en 25 november 2021. Op laatstgenoemde terechtzitting zijn gehoord:
  • mr. A.J.M. Vreekamp, officier van justitie;
  • mr. D.L.A.M. Pluijmakers, advocaat te Apeldoorn, raadsman van [veroordeelde] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
- de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van 6 mei 2021;
- de stukken behorende tot het dossier in de ontnemingszaak met parketnummer 16/707248-16, waartoe onder meer behoren:
  • een
  • een
  • een zevental leningsovereenkomsten, overgelegd door de raadsman;
  • processen-verbaal van verhoren van getuigen door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank;
  • een
  • een
  • een vijftal (bank)rekeningafschriften, overgelegd door de raadsman bij e-mail van 25 november 2021;
- het vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 2 december 2020 in de onderliggende strafzaak met de (ter terechtzitting gevoegde) parketnummers 16/707248-16 en 16/700101-16;
- de stukken behorende tot het dossier in de strafzaak met voornoemde parketnummers.

MOTIVERING

Het standpunt van de officier van justitie

Bij vordering van 6 mei 2021 heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en aan [veroordeelde] de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van dit voordeel, geschat op een bedrag van € 223.714,37.
Voornoemd bedrag volgt uit het Rapport. De berekening van dit bedrag is gebaseerd op de onderzoeksperiode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017. Omdat [veroordeelde] en zijn partner [A] in deze periode als economische eenheid konden worden aangemerkt is een gezamenlijke kasopstelling gemaakt waarin de contante uitgaven en inkomsten van beiden zijn betrokken. Tevens is rekening gehouden met contante privéonttrekkingen uit en privéstortingen in het ondernemingsvermogen van [onderneming 1] en met inkomen uit de B.V.’s [onderneming 2] , [onderneming 3] , [onderneming 4] en [onderneming 5] .
Het wederrechtelijk verkregen voordeel is als volgt berekend:
Beginsaldo contant geld € 700,00
Legale contante ontvangsten, inclusief bank- en
creditcardopnamen € 261.965,89 +
Eindsaldo contant geld
€ 0,00 -/-
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 262.665,89
Werkelijke contante uitgaven, inclusief bankstortingen
€ 486.380,26 -/-
Verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel) -/- € 223.714,37
Ter terechtzitting van 25 november 2021 heeft de officier van justitie gepersisteerd bij de vordering.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft de vordering van de officier van justitie betwist en verzocht de vordering af te wijzen, althans het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op nihil. Daartoe is onder meer het volgende aangevoerd.
Bij het bepalen van de hoogte van het in de kasopstelling opgenomen bedrag ‘
Beginsaldo contant geld’ is als uitgangspunt genomen dat pas geld van een (bank)rekening wordt opgenomen als de portemonnee leeg is. Dit uitgangspunt betreft pure speculatie. Daarnaast geldt dat de omstandigheid dat bij de belastingdienst eventueel spaargeld niet was opgegeven, niets zegt over het al dan niet voorhanden hebben van spaargeld. Voor [veroordeelde] is het echter ondoenlijk om zoveel jaren na dato nog aan te tonen wat het saldo van het contante geld is geweest eind december 2012.
De in de kasopstelling opgenomen ‘
Contante stortingen op zakelijke bankrekeningen’, behorende tot de post ‘
Werkelijke contante uitgaven, inclusief bankstortingen’, dienen te worden verminderd met € 237.765,00.
Van de € 237.765,00 kan van een gedeelte van € 202.825,00 de herkomst worden verklaard uit contante leningen aan [onderneming 2] B.V., verstrekt door familieleden en vrienden van [veroordeelde] . Uit zeven overgelegde geldleningsovereenkomsten blijkt dat door de ‘uitleners’ contante bedragen zijn verstrekt met een totale waarde van € 195.000,00. Een aantal van hen is door de rechter-commissaris gehoord en heeft het bestaan en de hoogte van de leningen bevestigd. Daarnaast zijn ook contante leningen verstrekt waarvan geen geldleningsovereenkomsten zijn opgemaakt, waaronder een bedrag van € 25.000,00 van een oom van [veroordeelde] . Overgelegd zijn vijf (bank)rekeningafschriften betreffende aflossingen op deze lening.
In de ‘
Contante stortingen op zakelijke bankrekeningen’ zijn voorts bedragen opgenomen van € 7.735,00 en € 27.205,00 (totaal € 34.940,00) die niet voor ontneming vatbaar zijn. Niet gesteld kan worden dat deze inkomsten als onverklaarbaar moeten worden aangemerkt omdat deze niet verantwoord zouden zijn in een grootboekadministratie. Veel administratie van de ondernemingen van [veroordeelde] , waaronder jaarrekeningen en grootboekadministratie, was nog niet definitief. Dat er geen grootboekadministratie was betekent echter niet dat deze stortingen als privé kunnen worden aangemerkt.
Voorts dienen de in de kasopstelling opgenomen ‘
Contante uitgaven money transfers’, eveneens behorend tot de post ‘
Werkelijke contante uitgaven, inclusief bankstortingen’, te worden verminderd met € 26.400,00. Dit bedrag heeft betrekking op de aankoop van een Porsche. [veroordeelde] was echter niet de koper van deze auto, maar hij heeft bemiddeld voor een derde partij. Deze uitgave is door [veroordeelde] niet uit zijn eigen middelen voldaan en betreft daarom geen privé uitgave. Voornoemd bedrag is derhalve niet voor ontneming vatbaar.
Op grond van het voorgaande dient het bedrag aan ‘
Werkelijke contante uitgaven, inclusief bankstortingen’ te worden aangepast in € 222.215,26. Daartegenover staan de inkomsten die [veroordeelde] in de betreffende periode heeft genoten, namelijk € 261.965,89. Dit betekent dat er meer inkomsten zijn genoten dan er uitgaven zijn geweest, hetgeen dient te leiden tot afwijzing van de vordering, dan wel tot het op nihil stellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Het oordeel van de rechtbank

De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft [veroordeelde] bij vonnis van 2 december 2020 veroordeeld ter zake onder meer:
1
als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon:
enig goed aan de boedel onttrekken
en
niet voldoen aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld;
2
medeplegen van een beroep of een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren
en
medeplegen van verduistering, meermalen gepleegd;
4
medeplegen van poging tot oplichting;
5
opzettelijk waren, die zelf of op hun verpakking valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft, in voorraad hebben;
6 en 7 primair
medeplegen van oplichting;
8 primair
medeplegen van witwassen;
9
witwassen;
10
valsheid in geschrift, terwijl het strafbare feit wordt begaan door een rechtspersoon en verdachte tot het feit opdracht heeft gegeven althans feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Dat [veroordeelde] zich schuldig heeft gemaakt aan voornoemde misdrijven blijkt uit de in het vonnis van 2 december 2020 opgenomen bewezenverklaring van die feiten en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen en -overwegingen.
Op grond van de stukken van het voorbereidend onderzoek en hetgeen ter terechtzitting van 25 november 2021 naar voren is gebracht, is voldoende aannemelijk geworden dat voornoemde misdrijven waarvoor [veroordeelde] bij vonnis van 2 december 2020 is veroordeeld of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat [veroordeelde] wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank op grond van het bepaalde in het vijfde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht een bedrag vaststellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat.
De rechtbank overweegt hierbij dat er in beginsel geen rechtsregel aan in de weg staat om de schatting van wederrechtelijk verkregen voordeel (uitsluitend) te doen berusten op de inhoud van een (financieel) rapport houdende een berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel (HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8746).
Evenals de officier van justitie de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gebaseerd op het Rapport en de daarin opgenomen (eenvoudige) kasopstelling en de verdediging haar verweren heeft gericht tegen (enkele posten van) deze kasopstelling, neemt ook de rechtbank voornoemd Rapport en de daarin opgenomen kasopstelling als uitgangspunt bij haar schatting van het door [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de door de verdediging gevoerde verweren het volgende.
Algemeen
In ontnemingszaken als de onderhavige geldt dat de rechtbank niet gebonden is aan de strafvorderlijke regels met betrekking tot de bewijskracht van de bewijsmiddelen, zolang maar op grond van de inhoud van een wettig bewijsmiddel aannemelijk is dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. ‘De rechter heeft hier te oordelen door een afweging van aannemelijkheden (‘balance of probabilities’)’, aldus de MvA (Kamerstukken II 1990/91, 21 504, 5, p. 37).
Beginsaldo contant geld
Voornoemd uitgangspunt in ogenschouw nemend, is de rechtbank van oordeel dat de raadsman onvoldoende heeft ingebracht tegen het in het Rapport als ‘
Beginsaldo contant geld’ opgenomen bedrag van € 700,00. Er is weliswaar verweer gevoerd zoals hiervoor is omschreven, maar een concrete onderbouwing van het verweer of een aannemelijke verklaring van [veroordeelde] die de rechtbank noopt tot het aannemen van een ander bedrag of andere uitgangspunten dan in het Rapport en in de kasopstelling is gedaan, ontbreekt. Gelet hierop wordt het verweer verworpen.
Contante stortingen op zakelijke bankrekeningen ten bedrage van € 202.825,00
De raadsman heeft verweer gevoerd ter zake het in de berekening onder ‘
Contante stortingen op zakelijke bankrekeningen’, behorende tot de post ‘
Werkelijke contante uitgaven, inclusief bankstortingen’, opgenomen (totaal)bedrag van € 202.825,00 zoals hiervoor is omschreven. Het verweer is – kort gezegd – gebaseerd op het standpunt dat de herkomst van dit bedrag kan worden verklaard uit contante leningen, verstrekt door familieleden en vrienden van [veroordeelde] .
Bij de beoordeling van dit verweer zal de rechtbank zich uitlaten over de overgelegde leningsovereenkomsten en met name over de authenticiteit en de betrouwbaarheid van die overeenkomsten, in welk kader ook de door diverse uitleners bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen aan de orde zullen komen. Voorts zal de rechtbank zich uitlaten over de door de raadsman overgelegde bank(rekening)afschriften.
Leningsovereenkomsten
De zeven leningsovereenkomsten betreffen een totaalbedrag aan leningen van € 195.000,00 aan [onderneming 2] B.V. en zijn gedateerd tussen 1 oktober 2013 en 13 augustus 2014. [veroordeelde] heeft verklaard dat wanneer hij een bedrijf startte, hij geld leende om kapitaal te verkrijgen.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat (de gestelde ontvangst van) de contante bedragen uit voornoemde leningen de contante stortingen op de rekening van [onderneming 2] B.V. in de jaren 2013 tot en met 2017 niet, althans onvoldoende kunnen verklaren. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt niet van een direct verband tussen de ontvangst van de gelden en de bedoelde stortingen. Indien het door [veroordeelde] en zijn raadsman geschetste scenario zou worden gevolgd, zou dit betekenen dat van de binnen een periode van 11 maanden in de jaren 2013 en 2014 ontvangen contante gelden een groot deel één tot zelfs drie jaren ongebruikt contant voorhanden zou zijn gehouden om pas (veel) later op de rekening van de [onderneming 2] te worden gestort. Mede gelet op de verklaring van [veroordeelde] dat de leningen zijn aangegaan om in de diverse bedrijfsactiviteiten van de [onderneming 2] te investeren, in het bijzonder bij de start van een bedrijf, acht de rechtbank deze door de verdediging geschetste lezing ongeloofwaardig.
De overgelegde schriftelijke leningsovereenkomsten roepen vragen op, met name gelet op de door [veroordeelde] in de strafzaak en de door de uitleners bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen.
[veroordeelde] heeft verklaard dat in de Turkse cultuur geldt dat indien mondeling iets wordt afgesproken, er sprake is van een overeenkomst en dat het (om die reden) niet gebruikelijk is om voor het (uit)lenen van geld een overeenkomst op te stellen.
Uitlener [uitlener 1] heeft bevestigd dat in de Turkse gemeenschap bij het lenen van geld normaal gesproken geen (schriftelijke) overeenkomst wordt opgesteld. Uit zijn verklaring volgt dat dit op initiatief van [veroordeelde] wel is gedaan: ‘
Tegenwoordig is het niet meer als vroeger zei hij, [veroordeelde] . Als ik niet betaal dan kunnen mijn kinderen het betalen, als ik het niet zou hebben.’ [uitlener 1] heeft daarop tegen [veroordeelde] gezegd: ‘
Maak maar een overeenkomst, dan teken ik hem wel.
Uitlener [uitlener 2] heeft verklaard dat hij eigenlijk geen overeenkomst wilde afsluiten, maar dat [veroordeelde] liever een contract wilde maken.
Uitlener [uitlener 3] heeft over de opgestelde overeenkomst verklaard dat [veroordeelde] degene was die een contract wilde opstellen. ‘
Ik zei dat het van mij niet hoefde, omdat het in onze cultuur wel vaker zo gaat met een mondelinge afspraak. Hij heeft het contract opgesteld.’
Uitlener [uitlener 4] heeft verklaard: ‘
Ik wou geen contract maken, maar hij wel. Normaal gesproken zou dit niet nodig zijn. We zijn broers en familie. Hij wou het voor de zekerheid’.
Uitlener [uitlener 5] heeft verklaard dat [veroordeelde] de overeenkomst heeft opgesteld. Volgens deze uitlener was een overeenkomst niet echt nodig. Op de vraag waarom toch een overeenkomst is afgesloten antwoordde hij: ‘
Hij wilde het zelf op papier zetten.’
Het voorgaande roept naar het oordeel van de rechtbank de vraag op naar de reden van het opstellen van de schriftelijke leningsovereenkomsten. Zowel de uitleners als [veroordeelde] verklaren dat het in ‘de eigen cultuur’, de Turkse cultuur, niet gebruikelijk is een zodanige overeenkomst op te stellen. Hoewel de uitleners degenen zouden zijn die (normaal gesproken) belang zouden hebben bij het opstellen van een schriftelijke overeenkomst, hebben juist zij verklaard dat dit voor hen niet nodig was en dat het initiatief voor het opstellen van de schriftelijke overeenkomsten is uitgegaan van [veroordeelde] . [veroordeelde] heeft echter geen aannemelijke verklaring afgelegd omtrent de reden van het opmaken van de schriftelijke overeenkomsten. In het kader van de behandeling van de strafzaak heeft [veroordeelde] verklaard dat de leningsovereenkomsten ‘
op verzoek’ zijn opgesteld en dat de reden daartoe ‘
fiscaaltechnisch’ was. Op wiens verzoek de leningen zouden zijn opgesteld blijft echter onduidelijk; uit voormelde verklaringen van de uitleners volgt dat dit in ieder geval niet op hun verzoek is geweest. Ook ten aanzien van de gestelde ‘fiscaaltechnische’ reden is geen nadere uitleg of onderbouwing gegeven. Gesteld noch gebleken is dat deze leningen zouden zijn opgegeven bij de belastingdienst. Bij de behandeling ter zitting in het kader van de ontnemingsprocedure is [veroordeelde] niet verschenen en is het niet mogelijk geweest hem hierover (nader) te bevragen.
Bij iedere leningsovereenkomst is een kopie gevoegd van een legitimatiebewijs van de uitlener. Opvallend daarbij is dat bij de overeenkomsten met [uitlener 2] , [uitlener 4] , [uitlener 3] en [uitlener 5] uit de datum van afgifte van het legitimatiebewijs blijkt dat deze kopieën (ruim) na het aangaan van de betreffende overeenkomsten als bijlagen daarbij zijn gevoegd; bij de overeenkomsten met de drie laatstgenoemde uitleners zou dit zelfs meer dan twee of drie jaren na het aangaan van de betreffende overeenkomst hebben plaatsgevonden. De legitimatiebewijzen van [uitlener 4] en [uitlener 5] dateren bovendien van ná 13 maart 2017, op welke datum doorzoekingen hebben plaatsgevonden en vanaf welk moment [veroordeelde] heeft kunnen begrijpen dat mogelijk een strafrechtelijk onderzoek tegen hem zou worden ingesteld. De uitleners hebben hiervoor verschillende verklaringen gegeven, maar ook deze verklaringen roepen weer vragen op en omdat [veroordeelde] niet is verschenen bij de behandeling van de ontnemingsprocedure, is het niet mogelijk geweest hem deze vragen te stellen.
[veroordeelde] is op 13 maart 2017 voor het eerst door de politie gehoord en heeft in zijn verhoren bij de politie niet over de leningsovereenkomsten verklaard. Pas op 14 oktober 2020, ruim drieënhalf jaar na het eerste verhoor van [veroordeelde] en nog geen week voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de strafzaak ter zitting op 20 oktober 2020, heeft de raadsman de leningsovereenkomsten aan de rechtbank doen toekomen. [veroordeelde] heeft bij die inhoudelijke behandeling verklaard niet eerder aan deze leningsovereenkomsten te hebben gedacht en deze na een ‘zoekslag’ alsnog te hebben gevonden in de administratie die hem ter beschikking stond. Dit standpunt van [veroordeelde] zou betekenen dat hij, hoewel hij ten tijde van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak al jarenlang wist ervan te worden verdacht contante geldbedragen van in totaal bijna tweeënhalf ton te hebben witgewassen, hij al die jaren niet had gedacht aan het overleggen van de schriftelijke leningsovereenkomsten van derden die de herkomst van die geldbedragen zouden kunnen verklaren.
De rechtbank acht de lezing van [veroordeelde] dat hij niet meer aan de leningsovereenkomsten had gedacht, ongeloofwaardig. Juist nu het volgens [veroordeelde] in de Turkse cultuur kennelijk niet gebruikelijk is om voor geldleningen een schriftelijke overeenkomst op te stellen en [veroordeelde] degene is geweest die tóch het initiatief daartoe had genomen ondanks dat de uitleners hem zonder uitzondering kenbaar hadden gemaakt dit niet nodig te vinden en [veroordeelde] bovendien kennelijk de nodige inspanningen had verricht om - soms zelfs jaren na het gestelde opstellen van een overeenkomst - een kopie van een legitimatiebewijs van de uitlener bij de betreffende overeenkomst te voegen, maakt het ‘vergeten’ van de leningen ongeloofwaardig. Dit ‘vergeten’ is temeer ongeloofwaardig omdat het om substantiële bedragen zou gaan tussen € 20.000,00 en € 50.000,00 die verdachte contant zou hebben ontvangen. Het contant ontvangen van bedragen van deze omvang wordt over het algemeen niet vergeten, zeker niet wanneer het een serie van dergelijke ontvangsten betreft en een aantal van deze bedragen bovendien op dezelfde datum (1 oktober 2013) zouden zijn verstrekt.
De uitleners [uitlener 5] , [uitlener 1] , [uitlener 2] , [uitlener 4] en [uitlener 3] hebben ten overstaan van de rechter-commissaris als getuige een inhoudelijke verklaring afgelegd over het door hen verstrekte contante geldbedrag en de opgestelde leningsovereenkomst. [uitlener 5] heeft verklaard dat het geld was vrijgekomen na verkoop van zijn auto en goud van zijn vrouw. [uitlener 1] , [uitlener 2] , [uitlener 4] en [uitlener 3] hebben verklaard dat het geld spaargeld betrof waar zij jarenlang ( [uitlener 3] zelfs 10 tot 15 jaren) voor hadden gespaard. Op de vraag of zij wisten waarvoor het geld zou worden gebruikt, hebben zij zonder uitzondering ontkennend geantwoord, althans in vage bewoordingen aangegeven: ‘
Om zaken te doen. Maar ik heb geen details gevraagd’ ( [uitlener 1] ), ‘
Omdat hij het nodig had’ ( [uitlener 2] ) of ‘
Ik weet het niet. Voor zijn bedrijf denk ik’ ( [uitlener 4] ). [uitlener 3] heeft verklaard dat [veroordeelde] niet heeft verteld waarvoor hij de lening nodig had en dat hij dit ook niet aan [veroordeelde] heeft gevraagd.
De rechtbank acht het ongeloofwaardig dat ieder van deze uitleners tienduizenden euro’s contant geld, waarvoor goederen zouden zijn verkocht of waarvoor (vele) jaren zou zijn gespaard, hebben uitgeleend zonder kennis over de bestemming van het geld of het doel van de lening. Voornoemde verklaringen dragen om die reden niet bij aan de geloofwaardigheid van deze uitleners en daarmee ook niet aan een positieve beantwoording van de vraag naar de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de overgelegde schriftelijke leningsovereenkomsten.
[veroordeelde] heeft bij de behandeling van de strafzaak op de zitting van 20 oktober 2020 verklaard dat op dat moment aan drie uitleners aflossingen hadden plaatsgevonden, waaronder twee termijnen (aflossingen) aan [uitlener 2] en vijftien termijnen (aflossingen) aan [uitlener 5] . Het aan [uitlener 5] afgeloste bedrag zou volgens [veroordeelde] op dat moment € 25.000,00 bedragen.
[uitlener 2] heeft op 22 juli 2021 bij de rechter-commissaris verklaard dat geen aflossing heeft plaatsgevonden; hij heeft in september of oktober 2020 voor het laatst contact gehad met [veroordeelde] over de terugbetaling van de lening en op dat moment heeft [veroordeelde] laten weten dat hij problemen had en dat [uitlener 2] nog een jaar moest wachten.
[uitlener 5] heeft op 12 oktober 2021 bij de rechter-commissaris verklaard dat (op dat moment) € 4.500,00 of € 4.600,00 door [veroordeelde] was terugbetaald. Gelet op de hoogte van de terug te betalen termijnen van € 450,00 begrijpt de rechtbank dat dit (ongeveer) 10 termijnen zou betreffen.
De rechtbank stelt vast dat de door [veroordeelde] in de strafzaak afgelegde verklaring over aflossingen aan de uitleners [uitlener 2] en [uitlener 5] en de door deze uitleners als getuigen bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen met elkaar in tegenspraak zijn. Vragen hierover konden aan [veroordeelde] , vanwege zijn afwezigheid bij de inhoudelijke behandeling van de ontnemingszaak op de zitting van 25 november 2021, niet worden gesteld.
Bankafschriften
[veroordeelde] heeft gesteld dat naast leningen waarvoor schriftelijke leningsovereenkomsten zijn opgesteld er ook sprake is geweest van leningen van familieleden en vrienden waarvoor geen overeenkomsten zijn opgesteld. De herkomst van voornoemd bedrag van € 202.825,00 wordt mede uit die leningen verklaard. Een van deze leningen betreft een bedrag van € 25.000,-- van zijn oom [B] . Overgelegd zijn vijf bankafschriften waarvan is gesteld dat deze betrekking hebben op terugbetalingen op deze lening.
De rechtbank overweegt dat een concrete onderbouwing van het verweer dat sprake zou zijn van een lening die mede de herkomst van de contante stortingen zou kunnen verklaren ontbreekt. Betreffende deze lening is, behoudens de overgelegde afschriften die zouden zien op aflossing van de lening, niets gesteld of overgelegd. Concrete gegevens over bijvoorbeeld het moment waarop de lening is aangegaan, de hoogte van de aflossingsbedragen en de termijn waarbinnen de aflossing dient plaats te vinden, ontbreken. Reeds op grond van het voorgaande kan (dit deel van) het verweer niet slagen.
In aanvulling op het voorgaande hecht de rechtbank eraan op te merken dat, net als bij de schriftelijke leningsovereenkomsten het geval was, de overgelegde stukken en het moment waarop deze zijn overgelegd, vragen oproepen. De rechtbank benoemt hierbij de volgende drie punten.
Uit de bankafschriften zou moeten blijken dat [veroordeelde] op een lening bij zijn oom [B] aflost. Echter blijkt uit een van deze afschriften dat het daarop vermelde bedrag van € 900,00 niet aan de betreffende oom is overgemaakt, maar van deze oom is ontvangen. De op dit afschrift opgenomen omschrijving is echter gelijkluidend aan de omschrijvingen op de vier afschriften betreffende overboekingen naar deze oom, te weten ‘
Aflossing onderhandse lening’. Desgevraagd heeft de raadsman ter zitting meegedeeld dit niet te kunnen verklaren.
Een tweede punt ziet op het feit dat twee aflossingen dateren van voor de datum van de regiezitting in deze ontnemingszaak op 2 juni 2021, namelijk 6 februari 2021 en 8 maart 2021. Dit roept de vraag op waarom de verdediging, hoewel daartoe gelegenheid bestond, niet heeft verzocht om [B] als getuige te (doen) horen, teneinde het verweer nader te kunnen onderbouwen.
Een laatste overweging is dat de rechtbank het onbegrijpelijk vindt dat de raadsman de bankafschriften ruim een uur voor aanvang van de behandeling ter zitting op 25 november 2021 aan de rechtbank heeft overgelegd. Hoewel al maanden bekend was dat deze behandeling zou plaatsvinden en het verweer van de verdediging zich met name richt op het aantonen van de authenticiteit en de betrouwbaarheid van stukken ter onderbouwing van de stelling dat daaruit de contante stortingen kunnen worden verklaard, worden stukken die daaraan zouden moeten bijdragen op een zodanig laat tijdstip overgelegd dat nader onderzoek naar die stukken – zonder de behandeling te hoeven aanhouden – onmogelijk is.
Gelet op al het voorgaande kan de rechtbank zich niet aan de indruk onttrekken dat de overgelegde bankafschriften zien op (vermeende) aflossingen op een fictieve lening.
Beoordeling van het verweer
De rechtbank is van oordeel dat van de zijde van [veroordeelde] onvoldoende is ingebracht tegen hetgeen in het Rapport is opgenomen met betrekking tot de ‘
Contante stortingen op zakelijke bankrekeningen’ ten bedrage van € 202.825,00, welk bedrag onderdeel uitmaakt van de in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel opgenomen post ‘
Werkelijke contante uitgaven, inclusief bankstortingen’. Op grond van het hiervoor overwogene acht de rechtbank de door [veroordeelde] gegeven verklaring voor de herkomst van de contante stortingen hoogst onwaarschijnlijk. Naar het oordeel van de rechtbank betreffen de schriftelijke leningsovereenkomsten geen legale, authentieke overeenkomsten maar lijken deze eerder door [veroordeelde] te zijn opgemaakt en te zijn overgelegd teneinde de werkelijke herkomst van de contante stortingen te camoufleren. Hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de door de uitleners afgelegde verklaringen en de overgelegde bankafschriften heeft aan deze overtuiging bijgedragen. Nu een (andere) concrete onderbouwing van het verweer of een aannemelijke verklaring van [veroordeelde] die de rechtbank noopt tot het aannemen van andere bedragen of uitgangspunten dan in het Rapport en in de kasopstelling is gedaan ontbreekt, wordt het verweer verworpen en acht de rechtbank de in het Rapport opgenomen conclusie dat voornoemde bedragen geen contante legale ontvangsten betreffen aannemelijk.
Contante stortingen op zakelijke bankrekeningen ten bedrage van € 34.940,00
Ter onderbouwing van het verweer dat het bedrag van € 34.940,00 buiten de berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel dient te blijven heeft de raadsman aangevoerd dat veel administratie van de ondernemingen van [veroordeelde] nog niet definitief was. Dat dit bedrag niet verantwoord zou zijn in de grootboekadministratie betekent niet dat het onverklaarbaar is en als privé dient te worden aangemerkt.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op een (eenvoudige) kasopstelling en daarbij wordt uitgegaan van contante geldstromen, inclusief bank- en creditcardopnamen en bankstortingen. De administratie van de ondernemingen van [veroordeelde] is daarbij slechts relevant voor zover daaruit zou blijken dat het gaat om stortingen met een legale herkomst. Daarvan is niet gebleken, zodat aannemelijk is geworden dat het gaat om onverklaarbare geldstromen, afkomstig uit strafbare feiten. Of deze administratie wel of niet definitief was, is daarom niet relevant.
Contante uitgaven money transfers
De verdediging heeft verweer gevoerd tegen de in de kasopstelling opgenomen € 26.400,00 aan ‘
Contante uitgaven money transfers’, behorend tot de post ‘
Werkelijke contante uitgaven, inclusief bankstortingen’. Dit op de aankoop van een Porsche betrekking hebbende bedrag is ten onrechte in de berekening opgenomen op de gronden zoals hiervoor omschreven.
De rechtbank is van oordeel dat de verdediging onvoldoende heeft ingebracht tegen hetgeen in het Rapport met betrekking tot de bedoelde uitgave is opgenomen en de daaraan verbonden conclusie die ertoe heeft geleid dat in de kasopstelling dit bedrag onder ‘
Contante uitgaven money transfers’ als werkelijke contante uitgave van [veroordeelde] in aanmerking is genomen. Een zodanige onderbouwing van het verweer of een aannemelijke verklaring van [veroordeelde] die de rechtbank noopt tot het aannemen van een ander bedrag of uitgangspunt dan in het Rapport en in de kasopstelling is gedaan, ontbreekt. Gelet hierop wordt het verweer verworpen.
Schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Zoals hiervoor is overwogen worden de verweren tegen de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel verworpen. De rechtbank acht de bevindingen uit het Rapport aannemelijk. Dit betekent dat de rechtbank bij de opgave van bewijsmiddelen volstaat met de inhoud van het Rapport, houdende - als aannemelijk aan te merken - feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de berekening (in de vorm van een eenvoudige kasopstelling) van het door [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel.
Gelet op het voorgaande wordt de berekening van het door [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt:
Beginsaldo contant geld € 700,00
Legale contante ontvangsten, inclusief bank- en
creditcardopnamen € 261.965,89 +
Eindsaldo contant geld
€ 0,00 -/-
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 262.665,89
Werkelijke contante uitgaven, inclusief bankstortingen
€ 486.380,26 -/-
Verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel) -/- € 223.714,37
Het door [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel wordt aldus geschat op € 223.714,37.
Redelijke termijn in de ontnemingszaak
Ten aanzien van het recht op een beslissing op de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, overweegt de rechtbank het volgende.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de ontnemingsprocedure dient te worden afgerond met een eindvonnis binnen een periode van twee jaren nadat de op redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat de betrokkene langer dan redelijk is onder de dreiging van een ontnemingsvordering zou moeten leven.
Voor het bepalen van de aanvang van de termijn is beslissend het moment waarop vanwege de Nederlandse Staat jegens betrokkene een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Dergelijke omstandigheden kunnen onder meer zijn gelegen in de aankondiging van de ontnemingsvordering door de officier van justitie of de betekening van die vordering of in het op de hoogte raken door betrokkene van een strafrechtelijk financieel onderzoek. Het einde van de termijn wordt bepaald door de datum van het wijzen van vonnis.
Uit het onderliggende strafdossier blijkt dat de officier van justitie op de terechtzitting van 29 september 2017 het voornemen kenbaar heeft gemaakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken. Deze datum dient bij het bepalen van de redelijke termijn als aanvangsmoment te worden aangemerkt. De rechtbank wijst vonnis op 22 december 2021, dat wil zeggen vier jaren en (bijna) drie maanden nadat de op redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.
Blijkens bestendige jurisprudentie is de redelijkheid van de duur van een procedure afhankelijk van een aantal omstandigheden, waartoe onder meer behoren de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. In ontnemingszaken komt daar als bijzonderheid bij dat de afdoening van de zaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid en dat de ontnemingszaak zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt (ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met twee jaren en (bijna) drie maanden. De rechtbank houdt er rekening mee dat in het onderzoek Actio sprake is van een omvangrijk dossier en een ingewikkeld onderzoek. De rechtbank is van oordeel dat de lange duur van het onderzoek in de strafzaak en de ontnemingszaak gedeeltelijk voor rekening van [veroordeelde] komt. Immers is deze lange duur mede een gevolg van (het uitvoering geven aan) onderzoekswensen van de zijde van [veroordeelde] , waartoe onder meer behoort het toewijzen van (vele) getuigen in zowel de strafzaak (toegewezen op 21 december 2017) als de ontnemingszaak (toegewezen op 2 juni 2021) en het plaatsvinden van enkele incidenten die het onderzoek hebben vertraagd, waaronder het aanhouden van de behandeling wegens het onwel worden van [veroordeelde] op 17 juni 2019 en het wraken van de leden van de rechtbank op 15 oktober 2019, welke wraking nadien ongegrond is bevonden. Anderzijds neemt de rechtbank ook omstandigheden in aanmerking die niet voor rekening van [veroordeelde] komen, waaronder de omstandigheid dat het op 15 oktober 2019 voor onbepaalde tijd geschorste onderzoek in de strafzaak pas weer op de zitting van 20 oktober 2020 is hervat.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het redelijk met voornoemde overschrijding van de redelijke termijn rekening te houden. De rechtbank acht het redelijk dit te doen door het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel te matigen met een bedrag van € 2.500,00.
De op te leggen betalingsverplichting
De rechtbank zal aan [veroordeelde] de verplichting opleggen om ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat een bedrag te voldoen van € 221.214,37
(€ 223.714,37 -/- € 2.500,00).
De rechtbank acht geen redenen aanwezig om het bedrag van € 221.214,37 (verder) te matigen, nu gesteld noch gebleken is dat de financiële situatie van [veroordeelde] betaling van dit bedrag thans, dan wel in de toekomst, niet toe zou laten.
De vordering zal voor het overige worden afgewezen.
Gijzeling
Overeenkomstig artikel 36e, elfde lid, van het Wetboek van Strafrecht zal de rechtbank bij het opleggen van de maatregel de duur van de gijzeling bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd. Gelet op de hoogte van de op te leggen betalingsverplichting zal deze duur worden bepaald op 1080 dagen.

TOEPASSELIJK WETTELIJK VOORSCHRIFT

De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op € 223.714,37;
- legt aan [veroordeelde] de verplichting op om ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te voldoen een bedrag van € 221.214,37;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen;
- wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Bos, voorzitter, mrs. A.W.M. van Hoof en I.L. Gerrits, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.R. Horst, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 22 december 2021.