Overwegingen
1. Eisers ontvangen zorgtoeslag. Voor het jaar 2020 heeft verweerder aan eisers ieder afzonderlijk een voorschot zorgtoeslag verleend van € 1.250,-. Daarbij is verweerder uitgegaan van een geschat toetsingsinkomen van eiseres van € 19.100,- en van eiser van
2. Het voorschot zorgtoeslag van eisers voor het jaar 2020 is opnieuw berekend en vastgesteld op € 0,- op grond van het geschatte verzamelinkomen van eisers van € 39.694,-. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers geïnformeerd dat zij de aan hun uitbetaalde voorschotten van in totaal € 2.500,- moeten terugbetalen.
3. Eisers voeren in beroep aan dat de terugvordering van de voorschotten zorgtoeslag onrechtvaardig is en dat de regelgeving waarop deze terugvordering is gebaseerd onredelijk is. Volgens eisers is het onrechtvaardig dat zij voor het hele toeslagjaar 2020 worden aangemerkt als toeslagpartners, terwijl het samenlevingscontract per 30 oktober 2020 is aangegaan. Ook wijzen eisers erop dat de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) met ingang van 1 januari 2021 is gewijzigd, in die zin dat toeslagpartners niet langer met terugwerkende kracht als toeslagpartners worden aangemerkt. Eisers waren er ten tijde van het afsluiten van het samenlevingscontract niet van op de hoogte dat zij als gevolg hiervan voor het hele toeslagjaar als toeslagpartners zouden worden aangemerkt. Als zij hier wel van op de hoogte waren, hadden zij het samenlevingscontract per 1 januari 2021 laten ingaan. Verder voeren eiseres aan dat zij tot 30 oktober 2020 eigenaren waren van hun zorgtoeslag als bedoeld in artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM en dat de inbreuk die verweerder op hun eigendomsrecht heeft gemaakt door de voorschotten van hen terug te vorderen niet gerechtvaardigd is.
4. De rechtbank overweegt dat uit de Awir volgt dat ter bepaling van de draagkracht het toetsingsinkomen van de belanghebbende en dat van de partner (toeslagpartner) in aanmerking wordt genomen.In de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is vastgesteld dat een ongehuwde meerderjarige persoon waarmee de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige een notarieel samenlevingscontract is aangegaan en met wie hij staat ingeschreven op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen (brp) als partner wordt aangemerkt.Uit diezelfde wet volgt dat degene die voor een deel van het kalenderjaar als partner wordt aangemerkt, ook als partner wordt aangemerkt in de andere perioden van het kalenderjaar, voor zover hij in die perioden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de brp.In de artikelsgewijze toelichting bij het betreffende artikel verduidelijkt de wetgever wanneer hier sprake van is: “Wanneer twee ongehuwden al op 1 januari van het kalenderjaar op hetzelfde woonadres staan ingeschreven bij de GBA en op 1 maart een notarieel samenleefcontract afsluiten, zijn zij dus vanaf 1 januari partner.”
5. De rechtbank stelt vast dat eisers op 30 oktober 2020 een samenlevingscontract zijn aangegaan en dat zij in 2020 het hele jaar op hetzelfde woonadres staan ingeschreven. Dit is ook niet in geschil tussen partijen. Volgens het bepaalde in artikel 3, tweede lid, onder e, van de Awir, zoals van kracht ten tijde van belang, is daarmee tussen eisers toeslagpartnerschap ontstaan. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat op grond van het dwingend recht het toeslagpartnerschap van eisers volgens artikel 3, derde lid, van de Awir dan ingaat per 1 januari 2020. Dit betekent dat uit de van toepassing zijnde wettelijke bepaling volgt dat verweerder eisers terecht als toeslagpartners voor het gehele jaar 2020 heeft aangemerkt.
6. Met ingang van 1 januari 2021 is de wet gewijzigd. Artikel 3, eerste lid, van de Awir verwijst nu niet meer naar artikel 5a, tweede lid, van de Awr waarin de terugwerkende kracht is vastgelegd. Vanaf 1 januari 2021 is in artikel 3, derde lid, van de Awir vastgelegd dat degene die ingevolge het eerste of tweede lid voor een deel van het berekeningsjaar als partner wordt aangemerkt, vanaf de dag waarop het partnerschap ingevolge het eerste of tweede lid is ontstaan, ook als partner wordt aangemerkt in de daaropvolgende perioden van het berekeningsjaar, voor zover hij in die perioden als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de Brp als de belanghebbende. Nu aan deze wetswijziging geen terugwerkende kracht is verleend en ook niet in overgangsrecht is voorzien, kan de nieuwe wettekst niet toegepast worden op de situatie van eisers in 2020. Het betoog van eisers dat verweerder een onrechtvaardige inbreuk maakt op hun eigendomsrecht wordt niet gevolgd. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter is een voorschot namelijk geen ‘possession’, ofwel eigendom in de zin van artikel 1 van het EP bij het EVRM, waardoor van een inbreuk op het eigendomsrecht logischerwijs ook geen sprake kan zijn.
7. De rechtbank stelt vast dat in het primaire besluit en het bestreden besluit de terugvorderingen niet zijn vermeld. Ter zitting van 23 september 2021 heeft verweerder toegelicht dat door het primaire besluit de terugvordering van het voorschot zorgtoeslag over 2020 van € 2.500,- is ontstaan. Omdat de bezwaren van eisers mede gericht waren tegen de terugvorderingen, heeft verweerder in het verweerschrift alsnog een belangenafweging gemaakt ten aanzien van de terugvordering. De rechtbank zal in het kader van de finale geschillenbeslechting deze terugvordering mede beoordelen.
8. Eisers voeren op dit punt aan dat verweerder aanleiding had moeten zien om van terugvordering af te zien of het terug te vorderen bedrag te matigen wegens bijzondere omstandigheden. Het terugbetalen van de zorgtoeslag is een bovenmatig zware belasting voor eisers. Eisers zijn WAJONG-gerechtigden op grond van fysieke en cognitieve beperkingen. Zij voeren een zelfstandige huishouding onder begeleiding van (medewerksters van) [stichting] te [woonplaats] . Eisers zijn met moeite in staat om hun financiën op orde te houden. Zij krijgen daarin begeleiding van de moeder van eiser. De terugvordering van de reeds ontvangen zorgtoeslag van eisers zet de ontwikkeling van het familie-/gezinsleven onder druk.
9. Ten aanzien van de terugvordering overweegt de rechtbank het volgende. In het Verzamelbesluit Toeslagenis onder andere het beleid rondom het matigen van de terugvordering van toeslagen opgenomen. Als sprake is van een terug te vorderen bedrag aan onverschuldigd betaalde toeslagen, ontstaat een betalingsverplichting voor de belanghebbende ter grootte van dit bedrag aan de Belastingdienst/Toeslagen. Het uitgangspunt in artikel 26 van de Awir is dat het volledige bedrag aan toeslag dat te veel is betaald of verrekend, wordt teruggevorderd. In dit artikel is echter niet dwingend voorgeschreven dat de Belastingdienst/Toeslagen altijd het volledige bedrag dat te veel is betaald, van de belanghebbende moet terugvorderen. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Awir de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering moet afzien of het terug te vorderen bedrag moet matigen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de situatie van eisers niet in aanmerking komt voor het matigen of het afzien van de terugvordering, omdat in het geval van eisers sprake is van een situatie waarin zij toeslagpartners zijn geworden, wat heeft geleid tot een verhoging van het vastgestelde toetsingsinkomen over 2020. Daarnaast zijn er volgens verweerder geen specifieke of aanvullende omstandigheden die als bijzondere omstandigheden zijn aan te merken. Verweerder stelt dat, gelet op het voorgaande, de nadelige gevolgen van de terugvordering voor eisers niet onevenredig zijn met de daarmee te stellen doelen.
10. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder in het bestreden besluit geen kenbare belangenafweging heeft gemaakt ten aanzien van de vraag of er bijzondere omstandigheden zijn die in de situatie van eisers leiden tot de conclusie dat van terugvordering moet worden afgezien of het terug te vorderen bedrag moet worden gematigd. Dit betekent dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, nu verweerder pas in het verweerschrift en op de zitting de betrokken belangen van eisers heeft afgewogen. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank zal vervolgens de vraag beantwoorden of de rechtsgevolgen van het besluit in stand kunnen blijven. De rechtbank vindt van niet en zal dat uitleggen.
11. De in rechtsoverweging 8 genoemde omstandigheden van eisers, waaronder de omstandigheid dat zij WAJONG gerechtigd zijn, dat zij fysiek en cognitief beperkt zijn, dat zij een zelfstandige huishouding voeren onder begeleiding van (medewerksters van) [stichting] en dat eisers zich niet bewust waren van de gevolgen van het aangaan van het samenlevingscontract, heeft verweerder volgens de rechtbank niet in redelijkheid als geen bijzondere omstandigheden kunnen aanmerken. Verder speelt een rol dat per 1 januari 2021 kennelijk sprake is van een verandering van inzicht bij de wetgever voor de onderhavige situatie, nu vanaf die datum het afsluiten van een samenlevingscontract door samenwoners niet langer met terugwerkende kracht over het gehele jaar toeslagpartnerschap wordt aangenomen. De rechtbank weegt verder mee dat het aangaan van het samenlevingscontract van eisers op 30 oktober 2020 dichtbij de datum van deze nieuwe wetgeving, per 1 januari 2021, is gelegen. Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van het voorgaande in de situatie van eisers sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor het terugvorderen van het voorschot op de zorgtoeslag van eisers met terugwerkende kracht tot 1 januari 2020 niet in evenredige verhouding staat tot de gevolgen daarvan voor eisers.
12. De rechtbank ziet aanleiding het primaire besluit te herroepen en zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de beslissing tot terugvordering over de periode van 1 januari 2020 tot 30 oktober 2020 wordt vernietigd. Gelet hierop dient verweerder het voorschot zorgtoeslag over 2020 voor eisers opnieuw te berekenen. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de door eisers terug betaalde bedragen en verrekeningen die inmiddels hebben plaatsgevonden.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoeden.
14. Omdat het beroep gegrond is, krijgen eisers een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2.0 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 748,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.496,-.