ECLI:NL:RBMNE:2021:6083

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 december 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
UTR_20_2923
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging naheffingsaanslag parkeerbelasting wegens onterecht aangewezen fiscale parkeerplek

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan eiseres was opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum. De naheffingsaanslag, opgelegd op 11 januari 2018, betrof een bedrag van € 63,80 en was gebaseerd op het parkeren op een gefiscaliseerde parkeerplek zonder dat de verschuldigde parkeerbelasting was voldaan. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de verweerder op 16 februari 2018.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres op 13 juni 2019 behandeld, maar verklaarde dit beroep niet-ontvankelijk. Eiseres ging in hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 11 augustus 2020 de uitspraak van de rechtbank vernietigde en de zaak terugverwees voor verdere behandeling. De rechtbank heropende het onderzoek en stelde vragen aan verweerder, die op 28 september 2021 werden beantwoord. Op 10 december 2021 vond de mondelinge uitspraak plaats, waarbij de rechtbank direct uitspraak deed.

De rechtbank oordeelde dat de locatie waar eiseres parkeerde op 11 januari 2018 niet was aangewezen als fiscale parkeerplek, waardoor de naheffingsaanslag niet rechtsgeldig was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de naheffingsaanslag en veroordeelde de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,- aan eiseres, evenals de proceskosten van € 2.618,-. De rechtbank concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure aan de rechtbank zelf was toe te rekenen, wat leidde tot de toekenning van de immateriële schadevergoeding aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2923
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr.drs. J.C. Scherff),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum, verweerder

(gemachtigde: M.R.S. Niamat).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de Minister voor Rechtsbescherming).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres op 11 januari 2018 een naheffingsaanslag parkeerbelasting met aanslagnummer [nummer] (de naheffingsaanslag) opgelegd van € 63,80, wegens het parkeren met een auto op een zogenaamde gefiscaliseerde parkeerplaats op de [locatie] in Hilversum, zonder dat de verschuldigde parkeerbelasting was voldaan.
Bij uitspraak op bezwaar van 16 februari 2018 (de bestreden uitspraak op bezwaar) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep op 13 juni 2019 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 13 juni 2019 niet-ontvankelijk verklaard. [1]
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij uitspraak van 11 augustus 2020 de uitspraak van de rechtbank vernietigd en teruggewezen naar de rechtbank voor verder behandeling. [2]
De rechtbank heeft het beroep op 12 februari 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend en aan verweerder vragen gesteld.
Verweerder heeft de vragen op 28 september 2021 beantwoord.
De rechtbank heeft het beroep op 10 december 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de naheffingsaanslag, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de Minister voor Rechtsbescherming) tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.618,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 weken na bekendmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.

Overwegingen

De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
De naheffingsaanslag
1. De rechtbank is van oordeel dat de [locatie] in Hilversum op 11 januari 2018 niet was aangewezen als fiscale parkeerplek. Verweerder kon daarom geen naheffingsaanslag parkeerbelasting aan eiseres opleggen.
2. De verschuldigdheid van parkeerbelasting op 11 januari 2018 moet volgen uit de
Verordening op de heffing en de invordering van de Parkeerbelastingen 2018 Hilversum [3] en het op artikel 9 van die verordening gebaseerde Aanwijzingsbesluit Parkeren 2018 Hilversum [4] . Deze verordening is op 1 januari 2018 in werking getreden en het Aanwijzingsbesluit op 1 april 2018. Hieruit volgt dat de [locatie] in Hilversum op 11 januari 2018 niet als fiscale parkeerplek was aangewezen.
3. Verweerder heeft gewezen op het Besluit tot aanwijzing van plaatsen waar en het tijdstip waarop tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd en tot toepassing van de wielklem, het (herziene) Aanwijzingsbesluit Hilversum 2017. [5] In dat Aanwijzingsbesluit is de [locatie] in Hilversum, net als in het Aanwijzingsbesluit 2018, aangewezen als fiscale parkeerplek. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het Aanwijzingsbesluit Hilversum 2017 tot 1 april 2018 gegolden heeft en dat de [locatie] een aangewezen fiscale parkeerplek was.
4. De rechtbank volgt verweerders standpunt niet. Het Aanwijzingsbesluit Hilversum 2017 was immers gebaseerd op (artikel 9 van) de Verordening op de heffing en invordering van de parkeerbelastingen 2017. [6] Deze verordening gold echter tot en met 31 december 2017 en dat betekent ook dat het daarop gebaseerde Aanwijzingsbesluit niet meer geldig was na die datum. Het is de rechtbank verder niet gebleken dat het Aanwijzingsbesluit Hilversum 2017 met ingang van 1 januari 2018 als Aanwijzingsbesluit op grond van artikel 9 van de Verordening Parkeerbelastingen 2018 heeft te gelden.
5. Omdat het beroep op dit punt gegrond is, hoeven de andere beroepsgronden niet meer besproken te worden.
Immateriële schadevergoeding
6. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
7. Gelet op het verzoek is de Staat der Nederlanden (de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als derde-belanghebbende. Gelet op de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen. [7]
8. De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 [8] en het arrest van 21 juni 2019. [9] Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank na verwijzing door het gerechtshof niet binnen een redelijke termijn is geweest als de uitspraak niet binnen een jaar na de verwijzing is gedaan. Voor de hoogte van de schadevergoeding is het uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
9. In deze zaak komt de rechtbank tegemoet aan het verzoek van eiseres om vergoeding van immateriële schade. Tussen de verwijzingsuitspraak en deze uitspraak is een periode van een jaar en vier maanden verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met vier maanden. Deze overschrijding is in het geheel toe te rekenen aan de rechtbank. De rechtbank veroordeelt de Staat daarom om het bedrag van € 500,- aan eiseres te betalen.
Griffierecht en proceskosten
10. De rechtbank wijst erop dat eiseres wegens betalingsonmacht is vrijgesteld van het betalen van griffierecht, zodat verweerder niet op grond van artikel 8:74 van de Awb griffierecht hoeft te vergoeden.
11. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 3,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748,- en 2,5 punten voor het verschijnen op de drie zittingen bij de rechtbank met een waarde per punt van € 748,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.618,-.
12. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2021 door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Bouwman, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.UTR 18/3301, niet gepubliceerd.
3.Gemeenteblad 2017, 224916 van 19 december 2017.
4.Gemeenteblad 2018, 70493 van 5 april 2018.
5.Gemeenteblad 2017, 164022 van 21 september 2017.
6.Gemeenteblad 2016, 159918 van 16 november 2016.
7.Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 20210.