ECLI:NL:RBMNE:2021:5994

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
8 december 2021
Zaaknummer
C/16/514336 / HA ZA 20-1032
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder en commissaris voor betalingsachterstand en misleidende mededelingen

In deze zaak vordert de eiseres, een besloten vennootschap, hoofdelijke veroordeling van meerdere gedaagden, waaronder vennootschappen en hun bestuurders, tot betaling van een aanzienlijke betalingsachterstand van € 1.502.852,00. De eiseres stelt dat de gedaagden, door het doen van misleidende mededelingen en het niet nakomen van betalingsverplichtingen, ernstig verwijtbaar hebben gehandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden, ondanks eerdere betalingsregelingen, in gebreke zijn gebleven en dat de betalingsachterstand is opgelopen door onjuiste informatieverstrekking door de bestuurder van de gedaagde vennootschappen. De rechtbank oordeelt dat de bestuurder persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan door zijn handelen, en dat de gedaagden gezamenlijk hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betalingsachterstand. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiseres toe, inclusief buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente, en veroordeelt de gedaagden in de proceskosten. De persoonlijke aansprakelijkheid van de commissaris van een van de gedaagde vennootschappen wordt afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat zij een ernstig verwijt treft.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad, zitting houdend in Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/514336 / HA ZA 20-1032
Vonnis van 15 december 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. S.D.W. Gratama te Bussum,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 3] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 3] ,
4. de stichting
[gedaagde sub 4],
gevestigd te [vestigingsplaats 3] ,
5.
[gedaagde sub 5],
wonende te [woonplaats 1] (België),
6.
[gedaagde sub 6],
wonende te [woonplaats 2] (België),
gedaagden,
advocaat mr. H.H.T. Beukers te Eindhoven.
Eiseres zal hierna [eiseres] worden genoemd. Gedaagden worden hierna afzonderlijk respectievelijk [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 6] genoemd. [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] worden hierna gezamenlijk [gedaagde sub 1] c.s. genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de akte overlegging producties 1 tot en met 56 van eiseres;
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 7;
  • de akte overlegging producties 57 tot en met 69 tevens vermindering en vermeerdering van eis van eiseres;
  • de akte overlegging producties 8 en 9 van gedaagden.
1.2.
Op 29 september 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan de griffier zittingsaantekeningen heeft gemaakt. Beide partijen hebben spreekaantekeningen overgelegd en voorgedragen. Na sluiting van de mondelinge behandeling is datum voor vonnis bepaald.

2.Waar het in deze procedure om gaat

2.1.
[eiseres] exploiteert een onderneming die zich onder meer bezighoudt met het leveren van diensten op het gebied van brandstofvoorziening en daarvoor bestemde tankpassen voor zakelijk gebruik, inclusief de financiële afwikkeling daarvan.
2.2.
[gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn aan elkaar gelieerde vennootschappen die zich onder meer bezighouden met de verzorging van administratieve werkzaamheden en technische begeleiding voor duty-free postpaid tankpassen voor diplomaten, internationale organisaties en andere geautoriseerde instellingen en personen in Nederland. [gedaagde sub 4] verzorgt de terugvordering van de BTW en accijnzen van de Belastingdienst over de transacties met de tankpassen.
2.3.
[gedaagde sub 5] is zelfstandig bestuurder van [gedaagde sub 1] (sinds 3 mei 2010), [gedaagde sub 2] (sinds 22 oktober 2018), [gedaagde sub 3] (sinds 19 juni 2020) en [gedaagde sub 4] (sinds 25 oktober 2013). [gedaagde sub 6] is commissaris van [gedaagde sub 4] (sinds 1 april 2015) en tevens één van de indirect aandeelhouders (via [onderneming 1] . S.A.) van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] .
2.4.
Op 13 juli 2015 hebben [eiseres] en [gedaagde sub 1] (destijds nog [onderneming 2] B.V. genaamd) een overeenkomst gesloten tot levering van goederen en diensten (hierna: de Overeenkomst 2015). Op de Overeenkomst 2015 zijn de algemene voorwaarden van [eiseres] van toepassing (hierna: de AV 2015). Op grond van de Overeenkomst 2015 kon [gedaagde sub 1] via tankpassen van [eiseres] goederen en diensten afnemen tegen een vastgesteld tarievenoverzicht. De vergoeding voor het gebruik van de diensten van [eiseres] per tankpas was [gedaagde sub 1] jaarlijks bij vooruitbetaling verschuldigd. De verschuldigde bedragen voor de met de tankpas verrichte transacties werden wekelijks achteraf aan [gedaagde sub 1] in rekening gebracht.
2.5.
[gedaagde sub 1] verstrekte de tankpassen van [eiseres] aan haar klanten. De klanten betaalden aan [gedaagde sub 1] een maandelijkse vaste vergoeding voor het gebruik van de tankpas en een margevergoeding over de transacties die met de tankpas waren verricht. De verschuldigde BTW en accijnzen over de transacties werden niet bij de klanten van [gedaagde sub 1] in rekening gebracht, maar door [eiseres] voorgeschoten tot het moment van teruggave van de Belastingdienst, waarbij de klanten de betreffende vorderingen tot teruggave bij cessie overdroegen aan [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 4] was namens [gedaagde sub 1] belast met het terugvorderen van de BTW en accijnzen van de Belastingdienst via zogeheten OB100-aangifteformulieren.
2.6.
Op 29 juli 2016 hebben [eiseres] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 4] een overeenkomst gesloten tot vestiging van pandrechten op de vorderingen van [gedaagde sub 4] op de Belastingdienst, als zekerheidsstelling voor de vorderingen van [eiseres] op [gedaagde sub 1] (hierna: de Pandakte 2016).
2.7.
In 2018 ontstond een substantiële betalingsachterstand van [gedaagde sub 1] aan [eiseres] , die steeds verder opliep. Op 10 september 2019 is [eiseres] overgegaan tot tijdelijke blokkering van haar uitstaande tankpassen bij de klanten van [gedaagde sub 1] . Op 26 september 2019 hebben [eiseres] en [gedaagde sub 1] een betalingsregeling gesloten voor de achterstand van op dat moment € 1.650.000,00 (hierna: de Betalingsregeling 2019). Ook werd een addendum contractovername gesloten, waarbij [gedaagde sub 2] de Overeenkomst 2015 met ingang van 1 oktober 2019 overnam (hierna: het Addendum 2019). Na het sluiten van de Betalingsregeling 2019 en het Addendum 2019 zijn de tankpassen weer gedeblokkeerd door [eiseres] .
2.8.
In artikel 1 van het Addendum 2019 zijn partijen het volgende overeengekomen:
"1.1 Per 1 oktober 2019 zullen alle rechten en plichten van [onderneming 2][thans [gedaagde sub 1] ]
op grond van overeenkomst [.][Overeenkomst 2015]
worden overgenomen door [gedaagde sub 2] . [onderneming 2] blijft jegens [eiseres][ [eiseres] ]
echter onverkort en hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van alle verplichtingen van [gedaagde sub 2] jegens [eiseres] .
1.2
Met ondertekening van dit addendum verklaart [gedaagde sub 2] zich uitdrukkelijk akkoord met de geldende algemene voorwaarden van [eiseres] en verklaart zij hiervan kennis te hebben genomen en deze te hebben ontvangen."
2.9.
Omdat de betalingsachterstand niet volgens de afspraken in de Betalingsregeling 2019 en het Addendum 2019 werd ingelopen, heeft er op 19 december 2019 een bespreking plaatsgevonden tussen [eiseres] en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Tijdens die bespreking zijn een aantal actiepunten afgesproken. Bij de bespreking waren [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 6] aanwezig.
2.10.
Op 24 april 2020 is [eiseres] opnieuw overgegaan tot blokkering van haar uitstaande tankpassen bij de klanten van [gedaagde sub 1] . Op dat moment deed zij ook mededeling van haar pandrechten op de vorderingen van [gedaagde sub 4] aan de Belastingdienst. Op 1 mei 2020 hebben [eiseres] en [gedaagde sub 1] vervolgens een nieuwe betalingsregeling gesloten per e-mail (hierna: de Betalingsregeling 2020), met onder meer de afspraken dat er een onafhankelijke audit bij [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] moest plaatsvinden en dat er aanvullende pandrechten moesten worden gevestigd.
2.11.
Op 20 mei 2020 is de audit bij [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] uitgevoerd door registeraccountant de heer drs. [A] , waarvan op 29 mei 2020 het rapport verschenen is. Op 5 juni 2020 hebben [eiseres] en [gedaagde sub 1] c.s. een aanvullende overeenkomst gesloten tot vestiging van pandrechten op alle vorderingen die [gedaagde sub 1] c.s. hebben of verkrijgen op de Belastingdienst of derden (hierna: Pandakte 2020), als zekerheidsstelling voor de vorderingen van [eiseres] op [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op grond van de Overeenkomst 2015 en het Addendum 2019.
2.12.
In artikel 7 van de Pandakte 2020 zijn [eiseres] als 'Pandhouder' en [gedaagde sub 1] c.s. als 'Pandgever' onder meer het volgende overeengekomen:
"7.1 Tussen Pandhouder en Pandgever zal de volgende nieuwe betalingsregeling
('Betalingsregeling') worden getroffen, waaraan Pandgever zich gezamenlijk en afzonderlijk tegenover Pandhouder verbindt.
(…)
7.7
Omdat nieuwe schuld in een prepaid constructie niet meer kan ontstaan, is de schuld van Pandgever aan Pandhouder op 29 mei 2020 vastgesteld. De openstaande positie per 29 mei 0:00 uur is berekend als volgt. De totale schuld per 31 april 2020 bedroeg € 1.782.839,54. Vervolgens zijn er drie betalingen gedaan, waarvan 50% is gealloceerd aan het verminderen van het saldo (€ 67.401,=). Derhalve bedraagt de vordering per 29 mei 00:00 € 1.715.439,04 (hierna te noemen 'de Oude Schuld'). Het prepaid saldo op 29 mei 00:00 bedroeg € 9.628,81.
7.8
Pandgever zal zich er maximaal voor inspannen dat de Oude Schuld van Pandhouder volledig wordt afgelost medio augustus 2020. Pandgever zal uiterlijk op 30 september 2020 de volledige Oude Schuld hebben voldaan. Bedragen die Pandhouder rechtstreeks van de Belastingdienst ontvangt vóór 30 september 2020 of waarvan de Belastingdienst heeft verklaard dat deze rechtstreeks zullen worden voldaan aan Pandhouder na 30 september 2020 in relatie tot reeds indiende OB 100 formulieren en betrekking hebbend op de Oude Schuld, zullen op de Oude Schuld in mindering worden gebracht, echter uitsluitend voor zover deze betalingen geen betrekking hebben op en niet reeds zijn aangewend als vooruitbetaling zoals bedoeld in artikel 7.3 en uitsluitend wanneer en voor zover deze bedragen daadwerkelijk aan Pandhouder betaald zijn.
7.9
De volledige schuld van Pandgever aan Pandhouder is direct opeisbaar, wanneer en zodra Pandgever de informatie als bedoeld in de artikelen 1.4 en 1.5 met inachtneming van artikel 1.7 niet tijdig aanlevert, wanneer Pandgever de betalingsregeling als genoemd in de artikelen 4.2 en 7 niet tijdig nakomt, wanneer Pandgever surseance van betaling, haar eigen faillissement aanvraagt en/of wanneer het faillissement van Pandgever wordt uitgesproken.
(…)"
2.13.
Op 9 juni 2020 heeft [eiseres] een ingebrekestelling aan [gedaagde sub 1] c.s. gestuurd voor het uitblijven van nakoming van de afspraken in de Pandakte 2020. Op 12 juni 2020 heeft vervolgens in overleg tussen partijen een bedrijfsbezoek plaatsgevonden aan [gedaagde sub 1] c.s. door de heer [B] (hierna: [B] ), finance manager bij [eiseres] , die zijn bevindingen op dezelfde dag heeft vastgelegd in een e-mail aan [gedaagde sub 5] . Op 23 en 26 juni 2020 heeft [eiseres] aan [gedaagde sub 1] c.s. gevraagd om aanvullende zekerheden te verstrekken. Op 16 juli 2020 heeft [eiseres] de tankpassen voor een derde keer geblokkeerd, waarna de samenwerking werd beëindigd. Op 3 en 21 augustus 2020 heeft [eiseres] sommaties gestuurd aan [gedaagde sub 1] c.s. om de betalingsachterstand af te lossen. Op 9 en 15 oktober 2020 zijn [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 6] persoonlijk aansprakelijk gesteld door [eiseres] voor de betalingsachterstand van [gedaagde sub 1] c.s.
2.14.
In deze procedure vordert [eiseres] , na een vermindering en vermeerdering van eis, hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. tot betaling van de betalingsachterstand van
€ 1.502.852,00, te vermeerderen met buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke handelsrente, en in de proces- en nakosten. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. is de omvang van de vordering onjuist, omdat er nog betalingen zijn ontvangen door [eiseres] en er nog kosten gecrediteerd moeten worden. Daarnaast maakt [eiseres] misbruik van recht, of handelt zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, door betaling te vorderen.
2.15.
Daarnaast vordert [eiseres] om [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 6] als respectievelijk bestuurder van [gedaagde sub 1] c.s. en commissaris van [gedaagde sub 4] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de betalingsachterstand van € 1.502.852,00, te vermeerderen met buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente, en in de proces- en nakosten. Volgens [eiseres] treffen [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 6] van het ontstaan van de betalingsachterstand een ernstig verwijt, waardoor zij persoonlijk aansprakelijk zijn. [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 6] bestrijden dat zij ernstig verwijtbaar gehandeld hebben en dat [eiseres] hierdoor schade lijdt.

3.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht

3.1.
[eiseres] en [gedaagde sub 1] c.s. hebben hun vestigingsplaats in Nederland, zodat de Nederlandse rechter bevoegd is van het geschil kennis te nemen. [eiseres] en [gedaagde sub 1] c.s. hebben in artikel 8.1 van de Pandakte 2020 het Nederlandse recht van toepassing verklaard op de daarin vastgelegde vorderingen, waarvan in deze procedure betaling wordt gevorderd door [eiseres] .
3.2.
[gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 6] hebben hun woonplaats in België, zodat het geschil ten aanzien van hen een internationaal karakter heeft. De rechtbank zal daarom eerst beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is van deze vorderingen kennis te nemen en zo ja, welk recht daarop van toepassing is.
3.3.
Wat betreft de rechtsmacht is de Verordening (EU) nr. 1215/2012 (Brussel Ibis) op deze procedure van toepassing, omdat de vorderingen na 10 januari 2015 zijn ingesteld. Op grond van artikel 7 lid 2 van deze Verordening is bij verbintenissen uit onrechtmatige daad het gerecht bevoegd van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Omdat [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 6] als respectievelijk bestuurder en commissaris van in Nederland gevestigde rechtspersonen persoonlijk aansprakelijk gesteld worden voor de uitoefening van hun werkzaamheden, en [eiseres] als schadelijdende partij in Nederland haar vestigingsplaats heeft, is de Nederlandse rechter bevoegd om van de vorderingen tegen hen kennis te nemen.
3.4.
Wat betreft het toepasselijk recht op de vorderingen tegen [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 6] is de Verordening (EG) nr. 864/2007 (Rome II) van toepassing, omdat het gaat om niet-contractuele verbintenissen in burgerlijke en in handelszaken ontstaan na 11 januari 2009. Op grond van artikel 4 lid 1 van deze Verordening is het Nederlandse recht van toepassing, omdat de schade waarop de vorderingen betrekking hebben, zich in Nederland voordoet, aangezien [eiseres] als schadelijdende partij haar vestigingsplaats in Nederland heeft.
3.5.
De conclusie is dat in deze zaak de Nederlandse rechter bevoegd is van alle vorderingen kennis te nemen en dat Nederlands recht van toepassing is. De rechtbank Midden-Nederland is relatief bevoegd van de vorderingen kennis te nemen, omdat de schade zich heeft voorgedaan bij [eiseres] , die haar vestigingsplaats in [vestigingsplaats 1] heeft.
De hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] c.s. voor de betalingsachterstand
3.6.
[gedaagde sub 1] c.s. erkennen dat er sprake is van een betalingsachterstand aan [eiseres] , maar bestrijden de omvang daarvan. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. moeten de volgende bedragen nog worden afgetrokken van de betalingsachterstand aan [eiseres] :
- € 79.220,58 aan verrichte betalingen door de Belastingdienst aan [eiseres] onder het openbare pandrecht ten laste van [gedaagde sub 4] over maart tot en met april 2020;
- € 81.915,00 aan betalingen die de Belastingdienst nog aan [eiseres] moet afdragen onder het openbare pandrecht ten laste van [gedaagde sub 4] over mei en juni 2020;
- een nog onbekend bedrag aan betalingen dat de Belastingdienst nog aan [eiseres] moet afdragen onder het openbare pandrecht ten laste van [gedaagde sub 4] vanaf juli 2020;
- € 7.000,00 voor een verrichtte betaling door [gedaagde sub 2] aan [eiseres] op 2 juni 2020;
- € 22.000,00 aan verrichtte betalingen door [onderneming 3] op 5, 8 en 11 juni 2020;
- de gerekende vergoeding voor de tankpassen door [eiseres] tijdens de blokkade.
3.7.
[eiseres] voert aan dat haar vordering de actuele achterstand omvat, waarin deze betalingen en creditering van kosten voor tankpassen al zijn verwerkt.
3.8.
De rechtbank oordeelt als volgt. Zoals [eiseres] heeft onderbouwd, volgt uit artikel 7.7 van de Pandakte 2020 dat de achterstand van [gedaagde sub 1] c.s. per 30 april 2020 is vastgesteld door partijen op € 1.782.839,54. Uit het door [eiseres] als productie 65 overgelegde overzicht van het verloop van de betalingsachterstand, waarin alle aflossingen door of namens [gedaagde sub 1] c.s. en de Belastingdienst onder het pandrecht zijn terug te vinden, blijkt dat de achterstand per november 2020 nog € 1.507.268,00 bedroeg. Omdat [eiseres] heeft geconstateerd dat één betaling van [gedaagde sub 1] c.s. onterecht voor een lager bedrag is verwerkt in haar administratie en het overzicht, waarbij het gaat om een verschil van € 4.416, vordert zij na een vermindering van eis betaling van € 1.502.852,00. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] gezegd dat zij nadien geen betalingen meer heeft ontvangen van [gedaagde sub 1] c.s. of de Belastingdienst. [gedaagde sub 1] c.s. hebben deze nadere toelichting door [eiseres] c.s. niet meer onderbouwd bestreden.
3.9.
Wat betreft de kosten van de tankpassen heeft [eiseres] met creditnota’s aangetoond dat die kosten tijdens de derde blokkade reeds in mindering zijn gebracht op de betalingsachterstand. Wat betreft de eerdere twee blokkades hebben [gedaagde sub 1] c.s. hun recht prijsgegeven om hier nog tegen op te komen. In overweging D en artikel 1.2 van de Betalingsregeling 2019 na de eerste blokkade en in artikel 7.7 van de Pandakte 2020 na de tweede blokkade hebben [gedaagde sub 1] c.s. namelijk erkend de daarin genoemde betalingsachterstand schuldig te zijn aan [eiseres] . [gedaagde sub 1] c.s. hebben onvoldoende onderbouwd waardoor hun gebondenheid aan deze afspraken zou ontbreken.
3.10.
De rechtbank stelt daarom vast dat de betalingsachterstand van [gedaagde sub 1] c.s. aan [eiseres] tot het gevorderde bedrag van € 1.502.852,00 voldoende is onderbouwd en onvoldoende gemotiveerd is weersproken. [gedaagde sub 1] c.s. zijn hiervoor hoofdelijk aansprakelijk, zoals zij hebben aanvaard in artikelen 7.1 en 7.7 van de Pandakte 2020.
[eiseres] kan tot opeising van de betalingsachterstand overgaan
3.11.
Dat [eiseres] misbruik van recht maakt door deze procedure te starten, en het vorderen van betaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is niet komen vast te staan. [gedaagde sub 1] c.s. voeren aan dat [eiseres] heeft belemmerd dat zij alsnog inkomsten konden vergaren om hun betalingsachterstand in te lopen en dat [eiseres] ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bevoegdheid van [gedaagde sub 1] c.s. om hun betalingsverplichtingen op te schorten. Dat standpunt van [gedaagde sub 1] c.s. volgt de rechtbank niet, omdat uit de dossierstukken het tegendeel blijkt en een grond voor opschorting (of mededeling daarover) niet is gesteld of gebleken. [eiseres] heeft herhaaldelijk aan [gedaagde sub 1] c.s. de gelegenheid geboden om hun betalingsachterstand in te lopen en heeft om die reden zelfs tweemaal de blokkering van de tankpassen opgeheven. Dat het [gedaagde sub 1] c.s. niet is gelukt om hierna weer voldoende financiële geldstromen te genereren om [eiseres] af te lossen, komt voor hun rekening en risico.
3.12.
Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat het verwijt dat [gedaagde sub 1] c.s. aan [eiseres] maakt over de bij hen veroorzaakte systeemmigratieproblemen in de periode oktober 2018 tot september 2019 onvoldoende is onderbouwd. Niet gebleken is dat die problemen verwijtbaar zijn veroorzaakt door [eiseres] én (een groot deel van) de betalingsachterstand hebben veroorzaakt. Bovendien heeft [gedaagde sub 1] haar recht op dit punt, voor zover dat al bestond, prijsgegeven. Dat volgt uit overweging E van de considerans van de Betalingsregeling 2019:
" [onderneming 2][thans [gedaagde sub 1] ]
erkent dat zij geen vorderingen heeft op [eiseres][ [eiseres] ] op
grond van wanprestatie, onrechtmatige daad of enige andere juridische grondslag."Dat deze afspraak vernietigbaar is, zoals [gedaagde sub 1] c.s. hebben gesteld, is ook onvoldoende onderbouwd. [gedaagde sub 1] c.s. hebben in dit verband alleen gesteld dat [gedaagde sub 1] zich destijds onder druk gezet voelden door [eiseres] om deze afspraak te maken, omdat haar bedrijfsmodel afhankelijk was van de tankpassen van [eiseres] . Die enkele omstandigheid vormt geen grond voor vernietiging van deze afspraak. Voor zover [gedaagde sub 1] destijds niet tot het maken van deze afspraak wenste over te gaan, stonden haar (rechts)maatregelen ten dienste om daartegen op te komen en de continuïteit van haar activiteiten alsnog te waarborgen. Dat zij dat heeft nagelaten, komt daarom voor eigen rekening en risico van [gedaagde sub 1] c.s.
3.13.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door [eiseres] gevorderde hoofdsom van € 1.502.852,00 toewijzen en [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk veroordelen tot betaling daarvan.
De buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke handelsrente over de hoofdsom
3.14.
De buitengerechtelijke incassokosten heeft [eiseres] onvoldoende onderbouwd. Artikel 7.3 van de AV 2015 waar zij naar verwijst, biedt voor de hoogte daarvan geen aanknopingspunt. [eiseres] heeft ook niet toegelicht welke werkzaamheden zij heeft verricht die een hogere vergoeding rechtvaardigen dan is aanbevolen in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank zal daarom de gevorderde vergoeding wegens buitengerechtelijke incassowerkzaamheden ambtshalve matigen tot het daarin genoemde wettelijke tarief dat aansluit bij (de omvang van) de toewijsbaar geoordeelde hoofdsom, te weten € 6.775,00 (exclusief BTW). De wettelijke handelsrente hierover, zoals gevorderd door [eiseres] , is niet toewijsbaar (HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:40). De rechtbank zal daarom de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek (BW) toewijzen vanaf de datum dagvaarding.
3.15.
Voor de wettelijke handelsrente over de hoofdsom hanteert [eiseres] als ingangsdatum 26 september 2019, terwijl uit haar stellingen en het door haar als productie 65 overgelegde overzicht van het verloop van de betalingsachterstand blijkt dat nadien nog aflossingen zijn gedaan op de achterstand, nieuwe facturen zijn verstuurd en betalingsregelingen zijn getroffen. Daarnaast is niet onderbouwd dat [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] naast [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] reeds op 26 september 2019 aansprakelijk waren voor de betalingsachterstand, terwijl zij toen nog geen contractspartij waren, zoals blijkt uit artikelen 7.1 en 7.7 van de Pandakte 2020 van 5 juni 2020. Verder ontbreekt een onderbouwing waarom het wettelijke handelstarief ten aanzien van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] van toepassing is. De Pandakte 2020 ziet namelijk niet op de levering van goederen of diensten om baat, maar op de vestiging van pandrechten als zekerheidsrecht.
3.16.
Gelet op het ontbreken van deze onderbouwing, en de stelling van [eiseres] dat [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor dezelfde hoofdsom, zal de rechtbank daarom de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW toewijzen over de hoofdsom. Voor de ingangsdatum van de wettelijke rente sluit de rechtbank aan bij de fatale termijn die partijen in artikel 7.8 van de Pandakte 2020 zijn overeengekomen (artikel 6:83 sub a BW), waarop de gehele betalingsachterstand afgelost diende te zijn, te weten 30 september 2020.
De persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde sub 5] als bestuurder van [gedaagde sub 1] c.s.
3.17.
Volgens [eiseres] is [gedaagde sub 5] als bestuurder van [gedaagde sub 1] c.s. persoonlijk aansprakelijk, omdat hij de betalingsachterstand aan [eiseres] tegen beter weten in heeft laten oplopen door betalingsonwil, nieuwe verplichtingen namens [gedaagde sub 1] c.s. is blijven aangaan, [eiseres] onjuist heeft geïnformeerd, selectieve betalingen heeft verricht, een schijn van kredietwaardigheid heeft gewekt en geen schadebeperkende maatregelen heeft getroffen. Omdat het [gedaagde sub 5] bekend was of behoorde te zijn dat [gedaagde sub 1] c.s. voor de schade als gevolg daarvan geen verhaal zou bieden, is hij als bestuurder persoonlijk aansprakelijk voor de gehele betalingsachterstand van [gedaagde sub 1] c.s.
3.18.
Volgens [gedaagde sub 5] treft hem geen ernstig verwijt. Het is [eiseres] geweest die vanaf oktober 2018 de systeemmigratieproblemen bij [gedaagde sub 1] c.s. heeft veroorzaakt, waardoor de betalingsachterstand is ontstaan. [gedaagde sub 5] heeft zich ingespannen om die problemen op te lossen en de achterstand in te laten lopen, waarover hij transparant is geweest en waarbij het juist [eiseres] was die weigerde mee te werken aan een oplossing. Bovendien had [gedaagde sub 5] geen wetenschap dat [gedaagde sub 1] c.s. hun verplichtingen niet zouden kunnen nakomen en daarvoor geen verhaal zouden bieden. Tot slot ontbreekt het causaal verband tussen het aan [gedaagde sub 5] verweten handelen en de schade van [eiseres] .
3.19.
De rechtbank stelt voorop dat in het geval van benadeling van een schuldeiser van de vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering, naast aansprakelijkheid van de vennootschap, grond kan bestaan voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar verplichtingen niet nakomt. Daarbij geldt als maatstaf dat hij voor de schade van de schuldeiser aansprakelijk kan worden gehouden, indien zijn handelen of nalaten als bestuurder van de betrokken vennootschap ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade (HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, Ontvanger/ [achternaam] ).
3.20.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde sub 5] een dergelijk ernstig verwijt treft. Uit het dossier blijkt dat [gedaagde sub 1] al in juli 2018 een betalingsachterstand had aan [eiseres] , waarover partijen op 20 juli 2018 contact hadden. Dat was dus al geruime tijd vóór de concreet aangevoerde systeemmigratieproblemen bij [gedaagde sub 1] die zich volgens [gedaagde sub 5] vanaf 26 oktober 2018 voordeden. De betalingsachterstand loopt hierna aanzienlijk verder op, omdat [gedaagde sub 5] tegenover [eiseres] onjuiste uitlatingen doet over de inkomsten van [gedaagde sub 1] van haar klanten en de Belastingdienst en steeds schrijft dat die inkomsten nog zullen volgen en dat [eiseres] dan betaald zal worden. Voor het verder laten oplopen van de betalingsachterstand vanaf 28 februari 2019, is [gedaagde sub 5] daarom aansprakelijk.
3.21.
Vanaf 28 februari 2019 had [gedaagde sub 5] zich namelijk in ieder geval van die uitlatingen behoren te onthouden, omdat het hem toen duidelijk was of behoorde te zijn dat de inkomsten al ontvangen waren door [gedaagde sub 1] (en/of de aan haar gelieerde vennootschappen [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ). Die inkomsten werden echter niet doorbetaald aan [eiseres] , zoals [gedaagde sub 5] steeds had voorgehouden, maar anders besteed, waardoor [gedaagde sub 1] niet meer kon nakomen en geen verhaal meer zou bieden voor de schade. [gedaagde sub 5] bleef op 28 februari 2019 en nadien [eiseres] bewust onjuist informeren, met als doel om [eiseres] te laten doorleveren en de door haar aangezegde maatregelen van blokkade van tankpassen en openbaarmaking van pandrechten tegenover de Belastingdienst af te houden.
3.22.
Dat blijkt allereerst uit de volgende e-mails in het dossier die tussen [gedaagde sub 5] en [eiseres] zijn gewisseld in de periode 20 juli 2018 tot en met 28 februari 2019:
E-mail [gedaagde sub 5] aan [C] van [eiseres] op 20 juli 2018
"Beste [C (voornaam)] ,
Met dank voor je mail.
Je verzoek om wekelijks 8,5 à 10 K in te lopen kan ik nu niet onmiddellijk toezeggen, daarvoor moet ik intern mijn berekeningen eerst doen.
Volgende week koppel ik je terug naar je. Ik wil immers mijn toezeggingen gestand kunnen doen. Zomaar wat toezeggen is niet mijn huisstijl."
E-mail [C] van [eiseres] aan [gedaagde sub 5] op 1 oktober 2018
"Beste [gedaagde sub 5 (voornaam)] ,
Bedankt voor uw bericht en de inloop van 5K. Echter als de DD niet doorgaat, loopt de achterstand alleen nog maar verder op. Ik vind het steeds moeilijker uit te leggen en te verantwoorden intern bij [eiseres] .
Wij kunnen maar tot een bepaald punt flexibel zijn en daarom stel ik het volgende voor en daar kannietvan worden afgeweken.
Wij ontvangen uiterlijk donderdag 4 oktober 2018 de manuele betaling voor de factuur die wij afgelopen vrijdag niet konden incasseren, EUR 28.623,69 en zal tevens zonder problemen factuur 180309933, EUR 34.038,34 door ons geïncasseerd worden op vrijdag 5 oktober 2018.
Tevens ontvangen wij voor vrijdag 5 oktober een schrijven van de belastingdienst, waaruit blijkt dat jullie daadwerkelijk nog recht hebben op de betaling van de OB100’s.
Als het schrijven hierboven niet kan worden nagekomen dan zijn wij genoodzaakt om de belastingdienst aan te schrijven en onze borg te claimen, daarnaast zal serieus gekeken moeten worden naar het blokkeren van de passen om de achterstand niet verder op te lopen."
E-mail [gedaagde sub 5] aan [C] van [eiseres] op 2 oktober 2018
"Beste [C (voornaam)] ,
Ik begrijp je standpunt maar ik ben volledig afhankelijk van de belastingdienst die me droogweg mededeelde dat door de vakantieperiode ze er niet toe gekomen waren om de OB100 te verwerken.
Zij zeiden me wel dat ze er nu (vrijdag) mee bezig waren.
Ik stuur je de OB100 overzichten door van diegene die in vol bedrag open staan en waar geen discussie over is.
Dan zal je trouwens zien hoe groot het bedrag is dat ze moeten uitbetalen want de afgelopen maand gaat weer ingediend worden. Dat komt dan bovenop de OB100’s die ik je heb meegegeven.
Ik hoop dat het je voldoende comfort zal geven en ook voor je directie en dat dit euvel de komende weken zal verholpen zijn. De kaarten blokkeren is immers een optie die wettelijk problemen zal opleveren aangezien de diplomaten recht hebben op hun vrijstelling en wie dan niet kunnen aanbieden maar laten we zorgen dat het niet zover moet komen en dat is volgens mij ook niet nodig.
Ik zal tevens de betalingstermijnen opzoeken die we waren overeengekomen destijds op basis van de borgstelling die we toen ook hadden uitgewerkt samen met de nieuwe betalingstermijn.
Ik bel je nog."
E-mail [C] van [eiseres] aan [gedaagde sub 5] op 2 oktober 2018
"Beste [gedaagde sub 5 (voornaam)] ,
Graag ontvangen wij een schrijven vanuit de belastingdienst, waaruit blijkt dat de door u aangeleverde OB100’s nog uitbetaald moeten worden.
Wij willen op dit punt er zeker van zijn dat het niet al uitbetaald is."
E-mail [gedaagde sub 5] aan [C] van [eiseres] op 2 oktober 2018
"Beste [C (voornaam)] ,
Dat zal ik opvragen bij de BD zodat je de bevestiging hebt dat de Ob100 voor het bedrag (dat ik zal vermelden) nog niet betaald zijn. Zodat je weet dat dit klopt en jullie het juiste comfort geeft tav het uitstaande saldo.
Morgen heb je het dan ben ik op kantoor.
Mocht je nog vragen hebben, bel me gerust."
E-mail [gedaagde sub 5] aan [..] van [eiseres] op 3 januari 2019
"Beste [D (voornaam)] ,
[...] meldt me zonet dat hij de achterlopende Direct Debits van december niet kan uitsturen. Reden: de transacties van 20 december ontbreken in jullie transactie overzicht.Wij kunnen geen DD uitsturen als we niet alle transacties kennen. Dit heeft te maken met de quote overschrijding en de al dan niet aanrekening van de accijnzen en btw aan de klant wat het uiteindelijke juiste bedrag van de DD bepaalt.
Daarom mijn dringend verzoek om de transacties van 20 december naar ons op te sturen zodat [...] de transacties kan samenstellen en uitrekenen. Kan dat morgen uitgestuurd worden? Dank bij voorbaat.
Wij bellen er morgen ook over."
E-mail [gedaagde sub 5] aan [C] van [eiseres] op 28 februari 2019
"Beste [C (voornaam)] ,
Hierbij reeds een eerste aanbetaling forfaitair die we mochten ontvangen van de BD die ik jullie zoals toegezegd direct doorstort.
Er komt uiteraard nog meer ze gaan me nu een oplijsting doorsturen van bijkomende info die we hen moeten aanleveren om de "echtheid" van de teruggave te onderbouwen. Zoals ik al zei, de migratie met de daaruit voortgevloeide disrupties heeft voor een kramp gezorgd bij hen. Wij zullen er wel uitkomen maar daarvoor gaan we hen mooie rapporten opleveren.
Wij zijn nu bezig met intern te kijken wat wij kunnen aanleveren en dan kom ik bij jullie aankloppen voor de "match" gegevens die we dan nodig zullen hebben om onze rapportage sluitend te maken zodat er geen misverstand is of meer kan zijn.
Ik houd je op de hoogte en telkens de BD een som loslaat, stort ik uiteraard naar jullie direct door."
E-mail [C] van [eiseres] aan [gedaagde sub 5] op 28 februari 2019
"Hallo,
[gedaagde sub 5 (voornaam)] dat is goed nieuws! Bedankt voor de bevestiging en de betaling.
Ik neem aan dat jullie momenteel jullie ook nog incasseren bij jullie klanten en er dus een cashflow is.
Welk bedrag kan [onderneming 2] nu wekelijks aan ons overmaken?"
E-mail [gedaagde sub 5] aan [C] van [eiseres] op 28 februari 2019
"Beste [C (voornaam)] ,
We verwachten nu van onze nieuwe bank ING de DD icassant nummer zodat we daarmee ad slag kunnen. We staan daardoor nog steeds achter met onze inningen want we incasseren manueel wat een heel gedoe is. Van zodra we daar mee van start kunnen gaan, kunnen we jullie ook op [gedaagde sub 3] bv zetten voor de incasso van jullie zijde.
Dan zitten we terug in ritme want [gedaagde sub 3] gaat nu één-op-één de inningen doen en de betalingen aan jullie zonder de intermediair van [onderneming 2] BV want die zal ook geen incasso meer doen via de DD. De ING wil immers een één-op-één cash flow in [gedaagde sub 3] . Diplomaten in en [eiseres] out. Helder en transparant voor hen op te volgen."
3.23.
Zoals gezegd blijkt uit deze e-mails dat de betalingsachterstand van [gedaagde sub 1] aan [eiseres] in de periode 20 juli 2018 tot begin oktober 2018 steeds verder opliep, waarbij [eiseres] op 1 oktober 2018 aan [gedaagde sub 5] meedeelde de tankpassen te zullen blokkeren en het pandrecht op de vorderingen van [gedaagde sub 4] op de Belastingdienst openbaar te zullen maken, als [gedaagde sub 1] niet tot betaling en inzage in de openstaande OB100-aangiftes zou overgaan. Daarop reageerde [gedaagde sub 5] meerdere keren met de bevestigende mededeling dat de OB100-aangiftes openstonden en dat die nog uitbetaald zouden worden, zodra de Belastingdienst de achterstanden had weggewerkt, en dat telkens als de Belastingdienst zou uitkeren, die uitkering doorgestort zou worden aan [eiseres] . Daarbij moest een blokkade van de tankpassen worden voorkomen en eerst nog gekeken worden naar de voorwaarden van de
"borgstelling"tegenover de Belastingdienst. Daarnaast was er nog steeds sprake van een achterstand in de incassering bij klanten, die ingelopen zou gaan worden, waarna de incasso’s door [eiseres] weer konden plaatsvinden, aldus [gedaagde sub 5] in de e-mails.
3.24.
[eiseres] heeft als productie 65 een overzicht overgelegd, waarin zij onder meer op basis van de informatie en documenten die [B] tijdens zijn bedrijfsbezoek aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op 12 juni 2020 had ontvangen, de inkomsten van [gedaagde sub 1] c.s. over dezelfde periode in beeld heeft gebracht. Uit dat overzicht blijkt dat [gedaagde sub 1] c.s. in de periode oktober 2018 tot en met februari 2019 de inkomsten waar de e-mails op zien wél ontving, maar niet aan [eiseres] heeft doorbetaald, zoals [B] in zijn verslag van 12 juni 2020 constateert. Van haar klanten ontving [gedaagde sub 1] c.s. € 285.442,00 in oktober 2018, € 86.538,00 in november 2018, € 145.085,00 in december 2018, € 168.813,00 in januari 2019 en € 152.873,00 in februari 2019. Van de Belastingdienst ontving [gedaagde sub 1] c.s. weliswaar geen inkomsten in oktober en november 2018, maar wel € 84.719,00 in december 2018, € 120.467,00 in januari 2019 en € 80.287,00 in februari 2019. Daarbij bevestigen de onderliggende OB100-aangifteformulieren van [gedaagde sub 1] c.s. die [eiseres] als productie 48 heeft overgelegd, dat die doorlopend zijn ingediend en dat de Belastingdienst OB100-teruggaafbeschikkingen heeft verstrekt in dezelfde periode van deze ontvangsten.
3.25.
Per saldo komt het overzicht erop neer dat [gedaagde sub 1] c.s. over de periode oktober 2018 tot en met februari 2019 een bedrag van in totaal € 838.751,00 aan inkomsten hadden, terwijl [gedaagde sub 1] over diezelfde periode slechts € 152.107,00 heeft betaald aan [eiseres] . De betalingsachterstand aan [eiseres] voor reeds bestaande en nieuwe verplichtingen liep daardoor verder op van € 302.239 in oktober 2018 naar € 838.407 in februari 2019.
3.26.
Gezien de eerdere mededelingen die [gedaagde sub 5] in deze periode deed aan [eiseres] in zijn e-mails, treft hem een ernstig verwijt van zijn opvolgende mededelingen in zijn twee e-mails op 28 februari 2019. Zeker nu hij op 20 juli 2018 nog had geschreven:
"Ik wil immers mijn toezeggingen gestand kunnen doen. Zomaar wat toezeggen is niet mijn huisstijl.", waar [eiseres] vertrouwen aan zal hebben ontleend. Op 28 februari 2019 kon het namelijk niet anders dan duidelijk zijn voor [gedaagde sub 5] dat [gedaagde sub 1] c.s. forse inkomsten hadden ontvangen over de voorgaande maanden van de klanten en de Belastingdienst, terwijl hij daarover bewust onjuiste uitlatingen bleef doen aan [eiseres] namens [gedaagde sub 1] . In dat kader heeft de rechtbank meegewogen dat [gedaagde sub 5] als enige bestuurder aan het roer van [gedaagde sub 1] c.s. stond en geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit zou volgen dat hij het financiële reilen en zeilen van de ondernemingen niet kende, nog daargelaten dat dit tot het primaire takenpakket van een bestuurder behoort. Daardoor bleef [gedaagde sub 5] [eiseres] ertoe bewegen om door te leveren en niet eerst haar reeds bestaande betalingsachterstand op te eisen, zoals zij al meerdere keren in de e-mails had aangekondigd. Daarmee is [gedaagde sub 5] bewust [eiseres] op het verkeerde been blijven zetten wat betreft de inkomsten die [gedaagde sub 1] c.s. nog zouden ontvangen (terwijl die al ontvangen waren) en heeft hij de belangen van [eiseres] grovelijk veronachtzaamd.
3.27.
Omdat [gedaagde sub 5] tijdens de mondelinge behandeling heeft gezegd dat het bedrijfsmodel van [gedaagde sub 1] c.s. grotendeels afhankelijk was van de tankpassen van [eiseres] , die daarmee de belangrijkste samenwerkingspartner was, kon van hem worden verlangd dat hij op 28 februari 2019 mede acht zou slaan op de belangen van [eiseres] , die al maandenlang pas op de plaats maakte door zijn mededelingen. Bovendien was of behoorde het [gedaagde sub 5] op 28 februari 2019 duidelijk te zijn dat [gedaagde sub 1] geen verhaal meer zou bieden voor de volledige betalingsachterstand van [eiseres] als de inkomsten bij [gedaagde sub 1] c.s. daarvoor niet grotendeels werden aangewend, gezien de beperkte marge die [gedaagde sub 1] rekende aan haar klanten voor de diensten, zoals [gedaagde sub 5] tijdens de mondelinge behandeling heeft toegelicht. Voor zover [gedaagde sub 5] die inkomsten anders wenste aan te wenden dan hij in de maanden ervoor aan [eiseres] had voorgehouden, had hij daar op 28 februari 2019 in ieder geval klare wijn over moeten schenken aan [eiseres] . Door de werkelijke inkomsten te blijven verzwijgen en daar onjuiste toezeggingen over te blijven doen, heeft hij [eiseres] echter forse schade berokkend, waarvoor hij persoonlijk aansprakelijk is.
3.28.
Het standpunt van [gedaagde sub 5] dat het door systeemmigratieproblemen in de periode van oktober 2018 tot en met september 2019 niet mogelijk was voor [gedaagde sub 1] c.s. om inkomsten te factureren en te ontvangen, zoals hij destijds ook schreef in zijn e-mails aan [eiseres] , wordt verworpen. Zoals hiervoor uiteengezet, heeft [eiseres] met de door haar overgelegde producties 48 en 65 onderbouwd dat [gedaagde sub 1] c.s. die inkomsten wel hebben ontvangen. [gedaagde sub 5] heeft dat niet ontzenuwd aan de hand van financiële stukken uit de administratie van [gedaagde sub 1] waaruit een ander beeld naar voren komt. [gedaagde sub 5] heeft de systeemmigratieproblemen, voor zover die er al werkelijk waren, dus alleen gebruikt als rookgordijn om de inkomsten van [gedaagde sub 1] c.s. te verhullen tegenover [eiseres] . Daaruit blijkt niet dat [gedaagde sub 5] , zoals hij stelt, te goeder trouw handelde.
3.29.
Bovendien staat de stellingname van [gedaagde sub 5] dat de inkomsten voor [gedaagde sub 1] c.s. in deze periode zijn gebruikt voor het bouwen van een nieuw IT-systeem door de systeemmigratieproblemen, haaks op zijn standpunt in de e-mails dat die inkomsten er niet waren, zoals hij ook nog ná 28 februari 2019 is blijven schrijven aan [eiseres] . Het als productie 1 door [gedaagde sub 5] overgelegde overzicht van die uitgegeven IT-kosten kan hem dus niet baten. Daarnaast geldt dat de kosten in dit overzicht, waarbij niet onderbouwd is dat die geheel op het bouwen van een nieuw IT-systeem betrekking hebben, pas zijn gemaakt vanaf 1 januari 2019 tot en met 31 december 2020 en voor slechts een fractie van de gestelde circa € 750.000 (met interne kosten) en circa € 500.000 (zonder interne kosten) betrekking hebben op de periode vóór 28 februari 2019. Hieruit volgt dus dat op 28 februari 2019, toen er sinds oktober 2018 al in totaal € 838.751,00 aan inkomsten waren ontvangen door [gedaagde sub 1] c.s., deze kosten nog nauwelijks waren gemaakt. De toelichting die [gedaagde sub 5] op dit punt geeft, is daarom niet steekhoudend.
3.30.
[gedaagde sub 5] heeft er kennelijk bewust voor gekozen om de bestaande en nieuwe verplichtingen aan [eiseres] niet af te lossen, ondanks de herhaalde toezeggingen in zijn e-mails aan [eiseres] . Daar komt nog bij dat niet is gebleken dat het maken van deze kosten aan [eiseres] verwijtbaar of tegen te werpen is, zoals de rechtbank onder rechtsoverweging 3.12 heeft vastgesteld. Tot slot volgt uit de dossierstukken dat [gedaagde sub 1] c.s. al vóór de systeemmigratie bij [eiseres] voornemens was om haar eigen IT-systeem te vernieuwen. Dat blijkt onder meer uit de oprichtingsdatum en doelomschrijving van [gedaagde sub 2] , zoals staat vermeld in het uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel, waaruit volgt dat [gedaagde sub 2] al vóór oktober 2018 met het oog op de (her)ontwikkeling van software was opgericht. De ontwikkeling van het nieuwe IT-systeem bij [gedaagde sub 1] c.s. werd dus niet ingegeven door de systeemmigratie bij [eiseres] , maar door een bestaande wens vanuit de (gewijzigde) bedrijfsvoering bij [gedaagde sub 1] die al bestond. De ontwikkeling van dat nieuwe IT-systeem en bijbehorende kosten vormen dus ook geen disculperende omstandigheden voor het ernstig verwijtbare handelen van [gedaagde sub 5] .
3.31.
Met het oordeel van de rechtbank dat [gedaagde sub 5] vanaf 28 februari 2019 een ernstig verwijt treft van zijn handelen, volgt de rechtbank niet het standpunt van [eiseres] dat [gedaagde sub 5] al vanaf oktober 2018 ernstig verwijtbaar handelde. Dat [gedaagde sub 5] toen al de intentie had om [eiseres] bewust te misleiden en niet te betalen, is niet aangetoond door [eiseres] . Dat partijen al sinds 2015 zaken met elkaar deden, zonder dat daarin eerder betalingsproblemen van deze omvang waren ontstaan, maakt die stelling van [eiseres] over een vooropgezet plan van [gedaagde sub 5] dat al in oktober 2018 bestond, niet direct aannemelijk. Omdat ook anderszins niet gebleken is dat [gedaagde sub 5] al in oktober 2018 mededelingen deed waarvan hem toen al duidelijk was of behoorde te zijn dat die onjuist waren én [eiseres] zouden benadelen, waarbij [gedaagde sub 1] geen verhaal meer zou bieden voor de daardoor ontstane schade, faalt dat verwijt van [eiseres] . Voor zover [eiseres] op dit punt met haar beroep op de artikelen 22 en 843a van Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) het oog heeft gehad op inzage in of afschrift van bescheiden in deze periode, is dat onvoldoende onderbouwd en wordt het daarom afgewezen.
3.32.
Wat betreft de overige verwijten die [eiseres] aan [gedaagde sub 5] maakt, zoals de selectieve betalingen en het wekken van een schijn van kredietwaardigheid bij het aangaan van de betalingsregelingen, is niet komen vast te staan dat die reeds vóór 28 februari 2019 aan de orde waren. Wel is duidelijk dat [gedaagde sub 5] ook ná 28 februari 2019 is blijven voortgaan met het misleiden van [eiseres] over de betalingsachterstand en de nieuwe inkomsten die nog verwacht werden. Hij bleef daarover onjuiste mededelingen en toezeggingen doen aan [eiseres] , zoals bij het sluiten van de Betalingsregeling 2019 en Betalingsregeling 2020. De door hem voorgespiegelde inkomsten waren steeds in werkelijkheid al voor een groot deel ontvangen, waardoor het niet meer te dichten gat in de financiële bedrijfsvoering bij [gedaagde sub 1] (en later ook [gedaagde sub 1] c.s.) alleen maar groter werd. Zodoende bleef [gedaagde sub 5] structureel aan [eiseres] schade berokkenen, omdat de samenwerking werd voortgezet en de betalingsachterstand bleef oplopen, terwijl [gedaagde sub 5] wist of behoorde te weten dat [gedaagde sub 1] c.s. de betalingsregelingen niet konden nakomen en geen (volledig) verhaal zouden bieden voor de schade als gevolg daarvan. Omdat het ernstig verwijt ten aanzien van [gedaagde sub 5] als bestuurder van [gedaagde sub 1] op 28 februari 2019 is vastgesteld, en leidt tot aansprakelijkheid voor de schade ontstaan na deze datum zoals gevorderd door [eiseres] , behoeven de overige verwijten die [eiseres] maakt aan [gedaagde sub 5] als bestuurder van [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ná 28 februari 2019 geen beoordeling meer. Die verwijten aan hem als bestuurder van [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] kunnen immers enkel leiden tot zijn aansprakelijkheid voor dezelfde schade waarvan nu al door de rechtbank is vastgesteld dat hij die als bestuurder van [gedaagde sub 1] zal moeten vergoeden.
De schade waarvoor [gedaagde sub 5] aansprakelijk is
3.33.
[eiseres] vordert om [gedaagde sub 5] te veroordelen tot betaling van de gehele betalingsachterstand van [gedaagde sub 1] c.s. Volgens [eiseres] is dat de schade die zij lijdt door het ernstig verwijtbare handelen van [gedaagde sub 5] . [gedaagde sub 5] bestrijdt dat, omdat het handelen dat hem verweten wordt, geen schade heeft veroorzaakt bij [eiseres] .
3.34.
De rechtbank oordeelt als volgt. [gedaagde sub 5] is persoonlijk aansprakelijk voor zijn werkzaamheden als bestuurder van [gedaagde sub 1] vanaf 28 februari 2019. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde sub 5] gezegd dat [gedaagde sub 1] de oplopende betalingsachterstand aan [eiseres] destijds niet meer kon betalen door de uitgaven aan de IT-kosten. Vandaag de dag kan [gedaagde sub 1] dat dat nog steeds niet, omdat de samenwerking met [eiseres] is beëindigd, er geen inkomsten meer zijn en geen aandeelhouder of financier bereid zal zijn de betalingsachterstand aan [eiseres] te financieren, zoals in het voorjaar van 2020 al eens is onderzocht. Om dezelfde redenen zijn [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] feitelijk insolvent bij hoofdelijke toewijzing van de betalingsachterstand, aldus [gedaagde sub 5] . Dat is alleen anders als [eiseres] weer bereid is om de samenwerking te hervatten, zodat er nieuwe inkomsten gegenereerd kunnen worden door [gedaagde sub 1] c.s. [eiseres] heeft tijdens de mondelinge behandeling gezegd daar niet meer toe bereid te zijn. Omdat de rechtbank de vorderingen tegen [gedaagde sub 1] c.s. toewijst, staat daarom vast dat [gedaagde sub 1] c.s. geen (volledig) verhaal zullen bieden voor de schade waarvoor [gedaagde sub 5] als bestuurder van [gedaagde sub 1] persoonlijk aansprakelijk is. De rechtbank zal daarom begroten wat de schade is van [eiseres] , veroorzaakt door het handelen van [gedaagde sub 5] .
3.35.
Bij die schadebegroting neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat [eiseres] zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin zij zou verkeren als het schadeveroorzakende feit achterwege was gebleven. Voor de beoordeling van het causaal verband tussen de normschending en de gestelde schade moet een vergelijking worden gemaakt tussen de feitelijke situatie na de normschending en de hypothetische situatie zoals die geweest zou zijn als de normschending zou zijn uitgebleven. Wat de feitelijke situatie betreft, gaat het om de vaststelling van hetgeen daadwerkelijk is voorgevallen. Wat de hypothetische situatie betreft, gaat het om de vaststelling van wat feitelijk zou zijn gebeurd zonder de normschending (HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2987).
3.36.
In die hypothetische situatie zou [gedaagde sub 5] niet tot zijn onjuiste uitlatingen in de twee e-mails van 28 februari 2019 zijn overgegaan (die hij ook na 28 februari 2019 is blijven doen en waarop hij niet is teruggekomen), maar was hij zonder de normschending transparant geweest over de ontvangst van de inkomsten, gezien zijn eerdere mededelingen daarover in zijn e-mails sinds 20 juli 2018. Omdat [eiseres] op dat moment al maanden aandrong op de aflossing van de achterstand en maatregelen had aangekondigd om enerzijds de achterstand niet verder te laten oplopen (door blokkade van de tankpassen) en anderzijds verder af te lossen (door openbaarmaking van het pandrecht aan de Belastingdienst), is naar het oordeel van de rechtbank met een redelijke mate van waarschijnlijkheid vast te stellen dat [eiseres] in die hypothetische situatie de betalingsachterstand na 28 februari 2019 niet meer verder had laten oplopen, maar eerst zou hebben aangedrongen op aflossing van de reeds bestaande betalingsachterstand, zoals zij ook deed toen haar op 16 juli 2020 duidelijk werd dat de eerdere uitlatingen van [gedaagde sub 5] onjuist waren, zij de tankpassen voor een derde keer blokkeerde en de samenwerking beëindigde.
3.37.
Dat brengt mee dat [gedaagde sub 5] aansprakelijk is voor de betalingsachterstand van [gedaagde sub 1] aan [eiseres] , voor zover die ná 28 februari 2019 verder is opgelopen, aangezien die schade in de hypothetische situatie zonder het ernstig verwijt aan [gedaagde sub 5] zou zijn uitgebleven. De rechtbank kan die schade begroten aan de hand van het door [eiseres] als productie 65 overgelegde overzicht, dat [gedaagde sub 5] - die als bestuurder van [gedaagde sub 1] c.s. over de in dat kader relevante financiële informatie beschikt - onvoldoende onderbouwd heeft bestreden. Hieruit blijkt dat de achterstand aan [eiseres] per februari 2019 € 838.407,00 bedroeg. Per heden bedraagt de achterstand aan [eiseres] € 1.502.852,00. Het verschil hiertussen van € 664.445,00 is dus de schade die in causaal verband staat met het ernstig verwijt aan [gedaagde sub 5] op de peildatum van 28 februari 2019.
3.38.
Genoemd schadebedrag staat naar het oordeel van de rechtbank ook zodanig in verband met het ernstig verwijt aan [gedaagde sub 5] , dat toerekening van deze schade aan hem redelijk is (artikel 6:98 BW). [gedaagde sub 5] was zich in ieder geval op 28 februari 2019 bewust of behoorde dat te zijn dat zijn verwijtbare handelen ertoe zou leiden dat [eiseres] bleef doorleveren en pas op de plaats bleef maken voor de steeds verder oplopende betalingsachterstand, waardoor zij geen (volledig) verhaal meer zou kunnen nemen op [gedaagde sub 1] en forse schade zou lijden. [gedaagde sub 1] had de ontvangen inkomsten immers anders besteed dan was afgesproken met [eiseres] , terwijl haar beperkte (winst)marge ook geen dekking bood voor de betalingsachterstand. Ook ná 28 februari 2019 is [gedaagde sub 5] onverminderd met zijn onjuiste uitlatingen hierover en irreële betalingstoezeggingen blijven doorgaan, totdat [eiseres] de samenwerking uiteindelijk op 16 juli 2020 beëindigde.
3.39.
De rechtbank stelt de schade van [eiseres] als gevolg van het ernstig verwijtbare handelen door [gedaagde sub 5] daarom vast op het bedrag van € 664.445,00.
De buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente over de schade
3.40.
De hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 5] in de door [eiseres] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten van alle gedaagden, wijst de rechtbank af. Uit de gegeven omschrijving van de verrichte werkzaamheden blijkt niet dat ten aanzien van [gedaagde sub 5] specifieke kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Uit het dossier blijkt namelijk alleen dat [gedaagde sub 5] bij brief van 9 oktober 2019 aansprakelijk is gesteld door [eiseres] en gesommeerd is om de schade te voldoen, waarna hij is gedagvaard in deze procedure. De buitengerechtelijke incassokosten waarvan [eiseres] ten aanzien van [gedaagde sub 5] hoofdelijke vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
3.41.
[eiseres] vordert de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de schade met ingang van 26 september 2019. Die ingangsdatum zal de rechtbank niet volgen, omdat de schade waarvan [eiseres] vergoeding vordert, op dat moment nog niet (volledig) was ingetreden. Na 26 september 2019 zijn er namelijk nog diverse aflossingen gedaan op de betalingsachterstand en weer nieuwe verplichtingen onbetaald gelaten door [gedaagde sub 1] c.s., waardoor de betalingsachterstand (en de van [gedaagde sub 5] gevorderde schade) nadien nog wijzigde, zoals de rechtbank in rechtsoverweging 3.15 ook heeft vastgesteld bij de wettelijke rente over de hoofdsom tegen [gedaagde sub 1] c.s. Op dit punt heeft [eiseres] geen onderbouwing gegeven. De rechtbank zal daarom de wettelijke rente over het schadebedrag van € 664.445,00 tegen [gedaagde sub 5] toewijzen vanaf het moment dat [gedaagde sub 1] c.s. in verzuim kwamen te verkeren en de betalingsachterstand (en daarop gegronde schade) nagenoeg ongewijzigd bleef, te weten 30 september 2020, zoals toegelicht in rechtsoverweging 3.16.
De persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde sub 6] als commissaris van [gedaagde sub 4]
3.42.
Volgens [eiseres] is [gedaagde sub 6] als commissaris van [gedaagde sub 4] persoonlijk aansprakelijk, omdat zij haar toezichthoudende taak heeft geschonden. [gedaagde sub 6] had erop moeten toezien dat [gedaagde sub 4] maandelijks de BTW en accijnzen van de Belastingdienst zou terugvorderen en daarvoor zekerheid zou verschaffen aan [eiseres] . Omdat [gedaagde sub 6] ook indirect aandeelhouder is in [gedaagde sub 1] c.s. was het haar bekend of behoorde haar bekend te zijn dat er een betalingsachterstand was aan [eiseres] . Zij had moeten toezien op aflossing daarvan of [eiseres] moeten informeren of waarschuwen over de stand van zaken.
3.43.
Volgens [gedaagde sub 6] was zij weliswaar formeel ingeschreven als commissaris van
[gedaagde sub 4] in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel, maar gaf zij daar in de praktijk geen uitvoering aan, zo vertelde zij tijdens de mondelinge behandeling. [gedaagde sub 6] heeft zich de afgelopen jaren hoofdzakelijk gericht op het voeren van een andere gerechtelijke procedure waarin [gedaagde sub 1] c.s. al lange tijd verwikkeld zijn. Tot de bespreking met [eiseres] op 19 december 2019, waar [gedaagde sub 6] bij aanwezig was, was zij niet op de hoogte van de contacten tussen [gedaagde sub 5] en [eiseres] over de betalingsachterstand. [gedaagde sub 6] is na deze bespreking afgegaan op de mededelingen die [gedaagde sub 5] aan haar deed en vertrouwde erop dat [gedaagde sub 5] de betalingsachterstand met [eiseres] zou afhandelen.
3.44.
De rechtbank stelt vast dat het in deze procedure niet gaat om de vraag of [gedaagde sub 6] haar taak als commissaris tegenover [gedaagde sub 4] op behoorlijke wijze heeft vervuld, waarbij zij naar eigen zeggen geen uitvoering heeft gegeven aan die taak, maar om de vraag of [gedaagde sub 6] als commissaris een ernstig verwijt treft in haar verhouding tegenover [eiseres] , hetgeen tot schade voor [eiseres] heeft geleid die zonder het ernstig verwijt zou zijn uitgebleven.
3.45.
[eiseres] heeft ter onderbouwing van haar vordering op [gedaagde sub 6] aangevoerd dat [gedaagde sub 6] vanaf de bespreking op 19 december 2019 op de hoogte moet zijn geweest van de onjuiste uitlatingen die [gedaagde sub 5] deed over de inkomsten van [gedaagde sub 1] c.s. (waaronder
[gedaagde sub 4] ) en de betalingsachterstand aan [eiseres] . [gedaagde sub 6] heeft tijdens de mondelinge behandeling gezegd dat zij vóór dit moment daar niet van op de hoogte was. [eiseres] heeft in dat verband geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit het tegendeel volgt. Dat er geen jaarrekeningen werden gepubliceerd bij [gedaagde sub 4] (en [gedaagde sub 1] c.s.), zoals [eiseres] stelt, resulteert zonder nadere toelichting op zichzelf nog niet in een ernstig verwijt tegenover [eiseres] . Voor zover [eiseres] met haar beroep op de artikelen 22 en 843a Rv op deze punten oog heeft gehad op inzage in of afschrift van bescheiden, is dat onvoldoende onderbouwd en wordt het daarom afgewezen.
3.46.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten dat [gedaagde sub 6] in de periode vóór 19 december 2019 [eiseres] actief had moeten informeren over de gang van zaken met betrekking tot de ontvangsten van de Belastingdienst bij [gedaagde sub 4] . Wat dat betreft was er namelijk niets bijzonders aan de hand ten opzichte van voorgaande jaren: uit de door [eiseres] overgelegde producties 48 en 65 met de OB100-teruggaafbeschikkingen en het overzicht van de ontvangsten van de Belastingdienst in deze periode, blijkt namelijk dat de Belastingdienst zoals te doen gebruikelijk werd verzocht om teruggave van de BTW op de brandstoftransacties en dat de Belastingdienst dienovereenkomstig beschikte en uitbetaalde. Gesteld noch gebleken is ook dat vóór 19 december 2019 de interne doorbetaling van deze ontvangsten door [gedaagde sub 4] aan [gedaagde sub 1] c.s. afwijkend en benadelend was of dat [gedaagde sub 6] op de hoogte was van de contacten tussen [gedaagde sub 5] en [eiseres] over onder meer de verlangde zekerheid van [gedaagde sub 4] .
3.47.
Of [gedaagde sub 6] van haar handelen of nalaten op of ná 19 december 2019 een ernstig verwijt treft als commissaris van [gedaagde sub 4] tegenover [eiseres] , kan in het midden blijven, omdat niet is komen vast te staan dat [eiseres] daardoor enige schade lijdt. Uit het als productie 65 door [eiseres] overgelegde overzicht blijkt namelijk dat de betalingsachterstand van € 1.652.199,00 in december 2019 is afgenomen tot € 1.507.268,00 in november 2020, waarvan in deze procedure betaling wordt gevorderd en waarvoor [gedaagde sub 1] c.s. geen (volledig) verhaal zullen bieden. [eiseres] heeft dus niet concreet onderbouwd dat [gedaagde sub 6] , als haar al een ernstig verwijt treft op of na 19 december 2019, schade heeft veroorzaakt bij [eiseres] , waarvoor zij aansprakelijk is.
3.48.
De vordering tegen [gedaagde sub 6] zal daarom worden afgewezen.
Proceskosten
3.49.
[gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen tegenover [eiseres] hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding gedaagden sub 1 tot en met 5 € 268,58
- griffierecht 4.131,00
- salaris advocaat
7.998,00(2 punten × tarief € 3.999,00)
Totaal € 12.397,58
3.50.
De nakosten zullen worden toegewezen, zoals onder de beslissing verwoord.
3.51.
De wettelijke handelsrente over de proces- en nakosten, zoals gevorderd door [eiseres] , is niet toewijsbaar (HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:40). De rechtbank zal daarom de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW toewijzen.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [eiseres] van de hoofdsom van € 1.502.852,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 30 september 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
4.2.
veroordeelt [gedaagde sub 5] , voor zover en zolang hij door betaling door [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] van de hoofdelijke veroordeling onder 4.1 nog niet is bevrijd, tot betaling aan [eiseres] van € 664.445,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 30 september 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
4.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [eiseres] van de buitengerechtelijke incassokosten van € 6.775,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag der dagvaarding;
4.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiseres] , tot op heden begroot op € 12.397,58, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat indien zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan dit vonnis hebben voldaan, te vermeerderen, indien na aanschrijving betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van die betekening;
4.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.C.P.M. Straver, mr. N.V.M. Gehlen en mr. J.R. Hurenkamp en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2021. [1]

Voetnoten

1.type: