ECLI:NL:RBMNE:2021:5862

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1386
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van dagloon bij arbeidsongeschiktheidsuitkering en de toepassing van het Dagloonbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de hoogte van het dagloon dat van invloed is op de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de eiser. De eiser, die eerder een WW-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv waarin zijn dagloon werd gecorrigeerd van € 89,97 naar € 98,59. Het Uwv had het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de eiser beroep instelde bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de referteperiode voor de berekening van het dagloon van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017 loopt. Het geschil betreft de vraag of het Uwv op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan artikel 15 van het Dagloonbesluit. De rechtbank oordeelt dat het Uwv ten onrechte de uitkering over een bepaalde periode niet heeft meegenomen in de berekening van het dagloon, omdat deze uitkering pas na het indienen van een inkomstenformulier is betaald. De rechtbank concludeert dat de late indiening van het formulier geen gegronde reden is om de uitkering niet mee te tellen bij de dagloonberekening.

De rechtbank verklaart het beroep van de eiser gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt het Uwv op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank de proceskosten van de eiser vergoedt. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om zorgvuldig om te gaan met de berekening van het dagloon, vooral in situaties waarin de uitbetaling van uitkeringen afhankelijk is van administratieve handelingen van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1386

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.A. Severijn),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: R. van den Brink).

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat het dagloon van de aan hem toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt gecorrigeerd. Het dagloon is hiermee verhoogd van € 89,97 naar € 98,59.
Bij besluit van 4 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden via Skype op 16 februari 2021. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld om nadere stukken in te dienen. Verweerder is hierbij ook in de gelegenheid gesteld om een nadere toelichting op artikel 15 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (het Dagloonbesluit) te geven, waarbij met name wordt ingegaan op het woord ‘waarover’ in de tekst van artikel 15 en de invulling die hier in de praktijk aan wordt gegeven. Eiser is in de gelegenheid gesteld om hier op te reageren.
Op 1 maart 2021 heeft verweerder de gevraagde stukken en toelichting ingediend. Eiser heeft hier vervolgens op 15 maart 2021 op gereageerd.
Nadat geen van de partijen binnen de hiervoor gestelde termijn heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht nogmaals ter zitting te worden gehoord, heeft de rechtbank bepaald dat een tweede zitting achterwege blijft en het onderzoek op 7 mei 2021 gesloten.

Overwegingen

Ter inleiding
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Met ingang van 26 januari 2015 is de WW-uitkering van eiser beëindigd, omdat hij als zelfstandige is gaan werken. Nadat eiser gestopt is met het werken als zelfstandige ontvangt hij met ingang van
1 augustus 2017 weer een WW-uitkering. Met ingang van 2 oktober 2017 is eiser arbeidsongeschikt geraakt. Vanaf 1 januari 2018 ontvangt eiser een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Na het bereiken van het einde van de wachttijd is eiser met ingang van 30 september 2019 een WGA-uitkering toegekend. Na bezwaar hiertegen is eiser per 30 september 2017 een IVA-uitkering toegekend. Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
Het oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank stelt voorop dat geen geschil bestaat over de door verweerder voor de berekening van het dagloon gebruikte referteperiode van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017.
3. Het punt waar partijen het niet over eens zijn is de vraag of door verweerder op de juiste wijze uitvoering is gegeven aan (artikel 15 van) het Dagloonbesluit.
4. Op grond van artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit, wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Dit geldt ook voor uitkeringen. In de Nota van Toelichting (Stb. 2015, 152) bij dit artikel staat:
“Het dagloon wordt gebaseerd op het loon dat de werknemer heeft genoten in de aangiftetijdvakken, gelegen binnen het refertejaar. De opgave van de werkgever aan de belastingdienst is bepalend voor de toerekening van loon aan aangiftetijdvakken. De feitelijke betaling kan in een ander tijdvak liggen dan in het tijdvak waaraan het loon is toegerekend.”
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze bepaling, in het geval een WW-uitkeringsrecht bestond in de referteperiode, zo moet worden uitgelegd dat alleen de uitkeringsbedragen die ook in de referteperiode in de polisadministratie zijn verantwoord mee kunnen tellen bij de berekening van het dagloon.
6. Eiser voert aan dat het derde WW-aangiftetijdvak waarover verweerder opgave heeft gedaan, loopt van 28 augustus 2017 tot en met 24 september 2021. Deze periode valt binnen de referteperiode en dient daarom te worden meegenomen bij de berekening van het dagloon.
7. Bij brief van 1 maart 2021 heeft verweerder een toelichting gegeven over de manier waarop uitvoering is gegeven aan het Dagloonbesluit. Verweerder verwijst hierbij naar artikel 33 van de WW, waaruit volgt dat de WW-uitkering in de regel per kalendermaand (of zoals in de situatie van eiser situatie per 4 weken) achteraf wordt betaald. Verweerder verwijst verder ook naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1896, waarin de CRvB heeft bepaald dat vanwege de betaalsystematiek van WW-uitkeringen pas sprake is van een vorderbare uitkering na afloop van de betaalperiode. De uitkering wordt daarom geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarin de betalingsperiode eindigt.
8. De rechtbank stelt vast dat uit de door verweerder ingediende stukken blijkt dat verweerder eiser bij brief van 5 oktober 2017 heeft laten weten dat het WW-inkomstenformulier over de periode van 28 augustus 2017 tot en met 24 september 2017 nog niet was ontvangen. Uit de ingediende stukken blijkt verder dat eiser het inkomstenformulier vervolgens op 13 oktober 2017 retour heeft gezonden naar verweerder. Omdat het inkomstenformulier niet tijdig is ingestuurd, is de uitkering over de periode van 28 augustus 2017 tot en met 24 september 2017 pas na ontvangst van het inkomstenformulier op 17 oktober 2017 betaald. De betaling is daardoor in de polisadministratie verantwoord in de maand oktober. Omdat deze maand buiten de referteperiode valt heeft verweerder dit uitkeringsbedrag niet meegenomen bij de berekening van het dagloon.
9. De rechtbank stelt vast dat de hiervoor beschreven toepassing van het Dagloonbesluit door verweerder ongunstig uitwerkt voor eiser. In de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van, van 17 augustus 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1896en 22 juni 2016 (ECLI:CRVB:2016:2347) leest verweerder dat die ongunstige uitwerking naar het oordeel van de Raad een aanvaardbare consequentie is van de betalingssystematiek van de WW. In de aangehaalde uitspraken van de CRvB is echter sprake van een maandelijkse WW-uitkering die achteraf wordt betaald en daarom niet kan worden betrokken bij de dagloonberekening en van een vierwekelijkse betaalperiode die eindigt in de maand na de maand waarin de betaalperiode is begonnen en daarom evenmin (gedeeltelijk) bij de dagloonberekening kan meetellen. De situatie van eiser is hier naar het oordeel van de rechtbank niet mee op één lijn te stellen, omdat de vierwekenperiode waarover het geschil tussen partijen gaat al op 24 september 2017 eindigde en de referteperiode pas op 30 september 2017. Dat de uitbetaling is opgeschort ten gevolge van het te laat indienen van het inkomstenformulier is naar het oordeel van de rechtbank geen gegronde reden om het dagloon van eiser te berekenen zonder daarbij de betwiste uitkeringsperiode te betrekken. De rechtbank acht het onaanvaardbaar dat een incidentele tekortkoming van eiser dermate grote gevolgen heeft voor de hoogte van zijn dagloon voor de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Wat betekent dit voor eiser?
10. Het beroep dient gegrond te worden verklaard, omdat het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in artikel 15 van het Dagloonbesluit is. Het bestreden besluit dient daarom te worden vernietigd en verweerder zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaarschrift van eiser met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien, aangezien niet alle gegevens voor een juiste dagloonberekening uit de stukken zijn af te leiden. De rechtbank stelt een termijn van acht weken voor het nemen van een nieuw besluit.
11 Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het Uwv aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt het Uwv ook in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het Uwv op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt het Uwv op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496-.
Deze uitspraak is gedaan door R. in 't Veld, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Belhadi, griffier. De beslissing is uitgesproken op 30 november 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.