ECLI:NL:RBMNE:2021:5828

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
30 november 2021
Zaaknummer
UTR 19_5431
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WIA-uitkering en verzoek om herziening op basis van nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de afwijzing van een WIA-uitkering. Eiser, die zich op 5 september 2007 ziek meldde, had eerder een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze was op 16 oktober 2009 geweigerd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd bevonden. Eiser verzocht in januari 2019 om herziening van dit besluit, stellende dat zijn arbeidsongeschiktheid in 2009 hoger was dan vastgesteld. Het UWV verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond, wat leidde tot beroep bij de rechtbank.

De rechtbank behandelde de zaak op zittingen in oktober 2020 en september 2021, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren. Eiser bracht een medisch rapport in van psycholoog [A], maar de rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeerde dat er geen toegenomen beperkingen waren en dat de eerdere beoordeling van de arbeidsongeschiktheid correct was. De rechtbank oordeelde dat de medische rapportages zorgvuldig waren en dat de verzekeringsartsen adequaat hadden gehandeld.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Eiser werd geweigerd in zijn verzoek om benoeming van een onafhankelijke deskundige, omdat de rechtbank geen onzorgvuldigheden in het medisch onderzoek kon vaststellen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over hun mogelijkheden om in beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/5431

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , uit [eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. W. Kort),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Witte).

Procesverloop

Bij besluitvorming van 21 en 22 mei 2019 (de primaire besluiten) heeft verweerder beslist dat eiser geen uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) krijgt.
Bij besluit van 27 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 6 oktober 2020 met behulp van een Skype-verbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting van 6 oktober 2020 aangehouden, om eiser in de gelegenheid te stellen een medisch rapport in te brengen. Eiser heeft een expertiserapport van psycholoog [A] ( [A] ) van 10 november 2020 ingediend. Verweerder heeft hier op 3 december 2020 op gereageerd en heeft hierbij een rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
20 november 2020 ingebracht.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting van 13 september 2021 met behulp van een Skype-verbinding hervat. Eiser is niet verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ook laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op deze zitting gesloten.

Overwegingen

Voorgeschiedenis
1.1.
Eiser heeft voor het laatst als bedrijfsleider gewerkt en heeft zich op 5 september 2007 ziek gemeld. Hij heeft op 30 mei 2009 een WIA-uitkering aangevraagd per einde wachttijd. Bij besluit van 16 oktober 2009 heeft verweerder de WIA-uitkering per 2 september 2009 geweigerd, omdat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt werd bevonden. Eiser heeft tegen dat besluit bezwaar en beroep ingesteld. Het beroep is op 2 augustus 2011 ongegrond verklaard.
1.2.
In een brief van 17 januari 2019 heeft eiser verweerder verzocht om het besluit van
16 oktober 2009 te herzien en te bepalen dat er vanaf 2 september 2009, of mogelijk een andere datum na 2 september 2009, recht bestaat op een WIA-uitkering. Eiser stelt dat hij in 2009 meer arbeidsongeschikt was dan in het besluit van 16 oktober 2009 is bepaald. Hij voert ook aan dat binnen vijf jaar na 2 september 2009 sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
1.3.
De primaire verzekeringsarts heeft in het rapport van 17 mei 2019 geconcludeerd dat er bij eiser geen toegenomen beperkingen zijn door dezelfde ziekteoorzaak in de periode van
2 september 2009 tot 2 september 2014. De primaire besluiten zijn hier op gebaseerd.
1.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 1 oktober 2019 gerapporteerd dat eiser per 1 januari 2011 (arbitraire datum) toegenomen beperkt is door dezelfde psychische klachten als waarvoor hij eerder in het kader van de Wet WIA is beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een functionele mogelijkheden lijst (FML) vastgesteld die geldig is per 1 januari 2011. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op 21 november 2019 gerapporteerd dat eiser per 1 januari 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt is (0%). Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
Grondslag van het bestreden besluit
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit zijn standpunt gehandhaafd dat eiser niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Verweerder ziet geen aanleiding om terug te komen op de beslissing van 16 oktober 2009, omdat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden. Ook heeft verweerder geconcludeerd dat op 1 januari 2011 bij eiser weliswaar sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak (psychische klachten), maar dat dit niet kan leiden tot toekenning van een WIA-uitkering omdat eiser ook daarmee minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op medische en arbeidskundige rapportages.
Omvang van het geschil
3. Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 14 januari 2015 [1] volgt dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere afwijzing van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld. Eiser kan met zijn WIA-aanvraag van 17 januari 2019:
- beogen dat wordt teruggekomen op het eerdere besluit van 16 oktober 2009 (artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb));
- beogen een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber), of
- verzoeken om herziening voor de toekomst (duuraanspraak).
4. Eiser beoogt met zijn brief van 17 januari 2019 dat wordt teruggekomen op het eerdere besluit van 16 oktober 2009 (artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en hij beoogt een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber).
Verzoek om voor het verleden terug te komen van het eerdere besluit (artikel 4:6 van de Awb)
5. Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, bepaalt dat indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
6. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of veranderde omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
7. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 20 november 2020 gerapporteerd dat er in beroep geen nieuwe medische feiten of omstandigheden zijn ingebracht op basis waarvan het eerder ingenomen standpunt moet worden herzien.
De door psycholoog [A] na de datum in geding (2 september 2009) gestelde aanvullende/nieuwe diagnoses vormen geen aanleiding tot het wijzigen van het eerder ingenomen standpunt en de opgestelde belastbaarheid. De beoordeling van psycholoog [A] vindt zeer geruime tijd na de datum in geding plaats. Zoals psycholoog [A] zelf aangeeft, is het lastig om met terugwerkende kracht rond de eerdere datum in geding een DSM-V diagnose te stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep deelt deze visie en is van oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de gestelde diagnoses destijds. Deze diagnoses passen bij het functioneren van eiser in de thuissituatie destijds (zelfstandig wonen, zelfstandig activiteiten in de vorm van dagbesteding ondernemen en daarvan kunnen genieten). In bezwaar is uitgegaan van de reeds aanwezige uitgebreide medische informatie van de behandelende sector van rond de datum in geding. Er is geen reden om er vanuit te gaan dat de desbetreffende medische informatie en de destijds gestelde diagnoses te oppervlakkig/onjuist dan wel onvolledig zijn. Bovendien gaat het in de beoordeling van de belastbaarheid niet om de al dan niet gestelde diagnoses, maar om het feit of de aanwezige beperkingen ten aanzien van arbeid als gevolg van ziekte/gebrek adequaat zijn meegewogen. Dit laatste is in de aangepaste functionele mogelijkheden lijst (FML) gebeurd, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
8. De rechtbank vindt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken of veranderde omstandigheden zijn op grond waarvan op het besluit van
16 oktober 2009 moet worden teruggekomen. Het rapport van [A] van 10 november 2020 dat eiser heeft ingebracht geeft hier geen aanleiding toe. [A] heeft in dit rapport de problematiek van eiser op het moment van het onderzoek beschreven en geconcludeerd welke beperkingen op grond hiervan zouden moeten worden aangenomen. Eiser heeft bij het onderzoek door [A] ook vragenlijsten ingevuld die zien op de situatie op dat moment, niet op de toestand op de datum in geding. Vervolgens heeft [A] gerapporteerd dat de vraag of en in hoeverre deze beperkingen ook golden rondom de datum in geding (2 september 2009) een lastig te beantwoorden vraag is, temeer omdat hij geen integrale geobjectiveerde DSM-V diagnose met terugwerkende kracht heeft kunnen vaststellen. De rechtbank merkt daarbij op dat voor het beoordelen van de mate van arbeidsongeschiktheid niet de diagnose bepalend is, maar de beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek op de beoordelingsdatum. Dat de verzekeringsartsen zijn uitgegaan van andere diagnoses, betekent niet dat zij daarmee de gezondheidstoestand van eiser op de datum in geding niet goed in beeld hadden.
Beroep op de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber)
10. Eiser voert aan dat hij op 1 januari 2011 meer dan 35% arbeidsongeschikt is, omdat er sprake is van toegenomen klachten. Verweerder heeft volgens eiser ten onrechte geen verdergaande beperkingen in de FML aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, en werktijden.
11.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder besluiten over iemands arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, wanneer deze op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. Het is aan eiser aan te voeren (en zo nodig aannemelijk te maken) dat de rapporten niet aan de genoemde eisen voldoen of dat de medische beoordeling onjuist is. Voor het aannemelijk maken dat een medische beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapport van een arts noodzakelijk. Dit brengt mee dat de manier waarop iemand zelf zijn gezondheidsklachten ervaart, geen toereikende grondslag vormt voor het aannemen van een hogere mate van arbeidsongeschiktheid.
11.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 1 oktober 2019 gerapporteerd dat eiser per 1 januari 2011 toegenomen beperkt is door dezelfde psychische klachten als waarvoor hij eerder in 2009 een WIA-beoordeling onderging. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 1 oktober 2019 een functionele mogelijkheden lijst (FML) vastgesteld die geldig is per 1 januari 2011. Op grond van deze FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep eiser 0% arbeidsongeschikt bevonden.
11.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 20 november 2020 gerapporteerd dat uit alle voorliggende uitgebreide medische informatie die ziet op de periode 2009-2014 (huisartsenjournaal en basis GGZ), blijkt dat er geen sprake was van ernstige psychische problematiek en ook niet van ernstige beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Een dysthyme stoornis betreft geen ernstig psychisch beeld, waarbij minder symptomen aanwezig zijn dan bij een gewone depressieve stoornis. De dysthyme stoornis (in combinatie met overige problematiek) leidde bij eiser ook niet tot ernstige problemen in het dagelijks functioneren in de voornoemde periode. In zijn dagelijks leven ging hij naar de dagbesteding en daar kon hij ook van genieten.
11.4.
In de FML die per 1 januari 2011 is opgesteld, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep adequaat rekening gehouden met de toegenomen aard en ernst van de psychische problematiek door de toegenomen beperkingen aan te nemen ten aanzien van onvoorspelbaarheid in het werk, verhoogde tijds- en tempodruk, verhoogd persoonlijk risico, beroepsmatig autorijden en (intensieve) sociale interactie.
11.5.
Psycholoog [A] neemt aan dat er allerlei vergaande beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren zijn aangewezen. Hij acht eiser onder meer beperkt in zijn (realistische) oordeelsvermogen, gedragsregulatie, initiëren van taken en doelgericht handelen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zegt [A] hier in feite dat eiser beperkt zou zijn in inzicht in eigen kunnen en zelfstandig/doelmatig handelen. Deze beperkingen zijn echter conform de definities van het CBBS niet aan de orde bij eiser, gelet op zijn (zelfstandig) functioneren in de thuissituatie en gelet op de gecombineerde medische problematiek. Eiser woonde immers alleen en zelfstandig, kon zich aan afspraken houden en naar dagbestedingsactiviteiten gaan.
11.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder gerapporteerd dat een beperking op het vasthouden en verdelen van aandacht en herinneren, conform de definities van het CBBS, ook niet aan de orde zijn, ondanks de claim van psycholoog [A] daartoe. Gezien de laag-normale waarden zoals die in het CBBS gehanteerd worden, het niveau van zelfstandig functioneren van eiser in de thuissituatie en daar buiten, de bevindingen, de medische informatie van de behandelende sector en de onderzoeksbevindingen in primo en bezwaar, is er geen beperking ten aanzien van het vasthouden en verdelen van de aandacht en het herinneren aan de orde.
11.7.
Het rapport van psycholoog [A] geeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook geen aanleiding voor het alsnog aannemen van een (verdergaande) urenbeperking op de datum in geding. Vanuit de aard en de ernst van de psychische problematiek op de datum in geding, is geen aanzienlijke en structureel verhoogde rust- en recuperatiebehoefte te verklaren. Uit het uitgebreide medisch dossier en het functioneren van eiser destijds blijkt ook niet dat er sprake was van een verhoogde rustbehoefte. Door psycholoog [A] worden jaren na de datum in geding meerdere momenten van recuperatie gedurende de dag aangenomen. Uit de uitgebreide medische gegevens die zien op de datum in geding, blijkt echter nergens dat sprake was van (ernstige) vermoeidheidsklachten dan wel een verhoogde rust- en recuperatiebehoefte. Ook heeft in de periode van 2009-2014 nooit intensieve behandeling wegens psychische klachten plaatsgevonden. Uit preventieve overwegingen was er ook geen reden voor een urenbeperking.
12. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de in de FML van 1 oktober 2019 (geldig per 1 januari 2011) aangenomen beperkingen passend zijn voor eiser. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 november 2020 uitgebreid gereageerd op het rapport van psycholoog [A] van 10 november 2020 dat eiser in beroep heeft ingebracht. De rechtbank kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin goed volgen. Dat eiser het niet eens is met de vastgestelde beperkingen, kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. Het is juist de specifieke deskundigheid van de verzekeringsartsen om op basis van medisch objectiveerbare klachten beperkingen vast te stellen. Zoals eerder overwogen is voor het beoordelen van de mate van arbeidsongeschiktheid niet de diagnose bepalend, maar de beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek op de beoordelingsdatum. Hoe eiser zelf zijn klachten en belastbaarheid ervaart, is bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid niet doorslaggevend.
Verzoek tot benoeming van een onafhankelijk deskundige
13. De rechtbank wijst het verzoek van eiser om een onafhankelijke deskundige in te schakelen af. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Ook ziet de rechtbank geen reden om aan te nemen dat eiser belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat verweerder zijn beperkingen heeft onderschat, zodat sprake zou zijn van een oneerlijk proces. Eiser heeft zijn beroep onderbouwd met argumenten en heeft hiertoe medische informatie ingebracht. Zoals onder 12. overwogen twijfelt de rechtbank ook niet aan de juistheid van de medische beoordeling, zodat ook daarin geen reden bestaat voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige.
Conclusie
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.M.T. Bouwman, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 16 november 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.