ECLI:NL:RBMNE:2021:575
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzoek om informatie over persoonsgegevens en dwangsom wegens niet tijdig beslissen
In deze zaak heeft eiser, een persoon woonachtig in Utrecht, op 3 september 2019 bij het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht drie klachten ingediend over de verwerking van zijn persoonsgegevens en verzocht om informatie op grond van artikel 34 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een reactie en verweerder in gebreke gesteld. Verweerder heeft echter de klachten niet in behandeling genomen en het Wbp-verzoek afgewezen, verwijzend naar eerdere uitspraken van de Raad van State. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep van eiser op grond van artikel 6:20, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt als gericht tegen het besluit van 28 februari 2020 van verweerder. De rechtbank oordeelt dat verweerder de klachten niet-ontvankelijk heeft verklaard op basis van artikel 9:3 van de Awb, omdat deze betrekking hebben op gedragingen die langer dan een jaar geleden hebben plaatsgevonden. De rechtbank stelt vast dat tegen beslissingen betreffende klachtbehandeling geen bezwaar of beroep openstaat, waardoor de brief van verweerder van 26 september 2019 geen besluit is in de zin van de Awb.
Ten aanzien van het Wbp-verzoek heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De eerdere besluiten waarnaar verweerder heeft verwezen, zijn niet gebaseerd op artikel 34 van de Wbp, waardoor eisers verzoek niet als een herhaalde aanvraag kan worden beschouwd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek op grond van artikel 34 van de Wbp en draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder in gebreke is gebleven bij het tijdig beslissen op het bezwaar van eiser, waardoor een dwangsom van € 1.260,- is verbeurd. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoedt. De uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse en bekendgemaakt op 2 februari 2021.