ECLI:NL:RBMNE:2021:575

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
UTR 20/475
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om informatie over persoonsgegevens en dwangsom wegens niet tijdig beslissen

In deze zaak heeft eiser, een persoon woonachtig in Utrecht, op 3 september 2019 bij het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht drie klachten ingediend over de verwerking van zijn persoonsgegevens en verzocht om informatie op grond van artikel 34 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een reactie en verweerder in gebreke gesteld. Verweerder heeft echter de klachten niet in behandeling genomen en het Wbp-verzoek afgewezen, verwijzend naar eerdere uitspraken van de Raad van State. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft het beroep van eiser op grond van artikel 6:20, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt als gericht tegen het besluit van 28 februari 2020 van verweerder. De rechtbank oordeelt dat verweerder de klachten niet-ontvankelijk heeft verklaard op basis van artikel 9:3 van de Awb, omdat deze betrekking hebben op gedragingen die langer dan een jaar geleden hebben plaatsgevonden. De rechtbank stelt vast dat tegen beslissingen betreffende klachtbehandeling geen bezwaar of beroep openstaat, waardoor de brief van verweerder van 26 september 2019 geen besluit is in de zin van de Awb.

Ten aanzien van het Wbp-verzoek heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De eerdere besluiten waarnaar verweerder heeft verwezen, zijn niet gebaseerd op artikel 34 van de Wbp, waardoor eisers verzoek niet als een herhaalde aanvraag kan worden beschouwd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek op grond van artikel 34 van de Wbp en draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder in gebreke is gebleven bij het tijdig beslissen op het bezwaar van eiser, waardoor een dwangsom van € 1.260,- is verbeurd. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoedt. De uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse en bekendgemaakt op 2 februari 2021.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/475

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

en

het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.J. van de Pas).

Procesverloop

Eiser heeft in een e-mailbericht van 3 september 2019 bij verweerder drie klachten ingediend over de verwerking van zijn persoonsgegevens en daarnaast heeft hij verweerder verzocht om hem op grond van artikel 34 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) informatie over zijn persoonsgegevens te verstrekken.
Op 3 september 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt in verband met het uitblijven van een reactie op zijn e-mailbericht en verweerder hiervoor in gebreke gesteld.
Bij brief van 26 september 2019 heeft verweerder eiser bericht dat hij zijn drie klachten niet in behandeling neemt en dat hij voor het Wbp-verzoek verwijst naar de uitspraak van 19 december 2018 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). [1]
Eiser heeft tegen deze brief op 4 oktober 2019 een bezwaarschrift en een formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen ingediend.
Op 23 januari 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift.
Bij besluit van 28 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder alsnog op het bezwaarschrift van 4 oktober 2019 beslist. Verweerder heeft het bezwaar ten aanzien van de klachten niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar ten aanzien van het Wbp-verzoek kennelijk ongegrond.
Eiser heeft de gronden van zijn beroep aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank merkt het beroep van eiser op grond van artikel 6:20, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan als zijnde gericht tegen het besluit van 28 februari 2020 van verweerder.
Het niet in behandeling nemen van klachten
2. Verweerder heeft de klachten niet in behandeling genomen omdat deze zien op gedragingen die langer dan een jaar geleden hebben plaatsgevonden. Het bezwaar daartegen heeft verweerder niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 9:3 van de Awb.
3. In artikel 9:3 van de Awb is bepaald dat tegen beslissingen betreffende een klacht(behandeling) geen bezwaar en beroep openstaat. Omdat geen bezwaar of beroep openstaat is de brief van 26 september 2019 van verweerder, voor zover die ziet op de afdoening van de klachten van eiser, geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Tegen de voornoemde brief kan eiser op grond van artikelen 7:1 en 8:1 van de Awb geen bezwaar maken en beroep instellen. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
Het verzoek om informatie over persoonsgegevens ex artikel 34 Wbp
4. Verweerder heeft voor het Wbp-verzoek verwezen naar zijn eerdere besluit van 6 november 2015. Met dit besluit is aan eiser op grond van de Wbp een overzicht verstrekt van persoonsgegevens van eiser, die door verweerder worden verwerkt. Volgens verweerder blijkt dat ook uit de voornoemde uitspraak van 19 december 2018 van de Afdeling. Met de uitspraak van de rechtbank van 30 mei 2016 (zaaknummer UTR 16/702) is het besluit van 6 november 2015 onherroepelijk geworden. Eiser heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld die verweerder aanleiding geven om een ander besluit te nemen.
5. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte niet heeft beslist op zijn verzoek om informatie op grond van artikel 34 van de Wbp en ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt. Eiser stelt dat er nieuwe persoonsgegevens in de vorm van mutatieverslagen in zijn personeelsdossier voorhanden zijn, waarover verweerder hem tijdig en volledig had moeten informeren. Ook zou verweerder verzwegen documenten aan derden (de VSNU en QANU) hebben verstrekt en op zijn website openbaar hebben gemaakt. Eiser verwijst naar de overgelegde producties. Volgens eiser moet verweerder deze persoonsgegevens alsnog aan hem bekend maken. Volgens eiser heeft verweerder gehandeld in strijd met de artikelen 7, 8, 9, 11, 13, 14 en 34 van de Wbp.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Per 25 mei 2018 is de AVG [2] in werking getreden. Op dezelfde datum is de Uitvoeringswet AVG (UAVG) in werking getreden en is door artikel 51 van die wet de Wbp ingetrokken. De AVG heeft onmiddellijke werking en de Wbp is per die datum is ingetrokken. In het overgangsrecht in artikel 48, tiende lid, UAVG zijn gevallen aangewezen waarin na inwerkingtreding van de AVG toch nog de Wbp van toepassing is.
7. Eiser heeft op 3 september 2019 verzocht om informatie over het vastleggen van zijn persoonsgegevens in de systemen van verweerder en het verstrekken van die gegevens aan derden. De vraag of de gegevensverwerkingen rechtmatig of onrechtmatig zijn moet worden beoordeeld op basis van de Wbp, voor zover die gegevensverwerkingen plaatsvonden vóór 25 mei 2018. De onmiddellijke werking van de AVG betekent niet dat ook feiten die vóór de inwerkingtreding van de AVG hebben plaatsgevonden, in dit geval de gegevensverwerkingen, op grond van de AVG beoordeeld moeten worden. Als het gaat om de rechtsgevolgen van gegevensverwerkingen die zijn ingetreden na de inwerkingtreding van de AVG, is de AVG wel van toepassing.
8. Ten aanzien van de stelling van eiser dat er nieuwe persoonsgegevens in de vorm mutatieverslagen in zijn personeelsdossier voorhanden zijn, stelt de rechtbank vast dat die gegevensverwerkingen hebben plaatsgevonden vóór 25 mei 2018, zodat de Wbp daarop nog van toepassing is. Over deze gegevensverwerkingen heeft verweerder al een besluit genomen dat na de uitspraak van de rechtbank van 30 mei 2016 onherroepelijk is geworden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. Het beroep van eiser slaagt in zoverre niet.
9. Ten aanzien van het verzoek van eiser op grond van het bepaalde in artikel 34 van de Wbp heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De eerdere besluiten van 6 november 2015 en 17 november 2016 waarnaar verweerder heeft verwezen, zijn namelijk niet gebaseerd op artikel 34 van de Wbp, zodat eisers verzoek in zoverre niet geldt als een herhaalde aanvraag waarop is beslist.
10. Het beroep is daarom in zoverre gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op de afwijzing van eisers verzoek op grond van artikel 34 van de Wbp. Het besluit is in zoverre in strijd is met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel en met artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dit geen efficiënte afdoening van het geschil oplevert. De rechtbank draagt verweerder daarom op om ten aanzien eisers verzoek op grond van artikel 34 van de Wbp, een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiser. Daarbij zal verweerder ook aandacht moeten besteden aan de vraag of de Wbp dan wel de AVG van toepassing is op eisers verzoek van 3 september 2019. Ook dient verweerder de producties die eiser bij brief van 15 oktober 2020 heeft overgelegd te betrekken.
Dwangsom wegens niet tijdig beslissen
11. Eiser heeft naar voren gebracht dat verweerder zijn verzoek om vaststelling van een dwangsom wegens niet-tijdig beslissen op bezwaar ten onrechte heeft afgewezen. Dit betoog van eiser slaagt.
12. Ingevolge artikel 4:17, eerste en derde lid, van de Awb verbeurt verweerder een dwangsom indien het niet tijdig beslist en schriftelijk in gebreke is gesteld. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het schriftelijk in gebreke is gesteld. Dat is in dit geval op 12 december 2019. Verweerder heeft pas op 28 februari 2020 op het bezwaar beslist, dus meer dan 42 dagen na deze datum. Dit betekent dat verweerder in verband met het niet tijdig beslissen op bezwaar de maximale dwangsom van € 1.260,- heeft verbeurd.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen het niet in behandeling nemen van de klachten niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gegrond, voor zover het betrekking heeft op het verzoek ex artikel 34 van de Wbp;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- stelt de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 1.260,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 178,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier en bekendgemaakt op 2 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

2.Verordening 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (de Algemene Verordening Gegevensbescherming, hierna: AVG).