ECLI:NL:RBMNE:2021:564

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
UTR 20/3667
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht wegens niet gemelde detentie en schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. De eiser, die sinds 5 februari 2019 bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had zijn recht op bijstand met ingang van 21 april 2020 ingetrokken gekregen. Dit gebeurde naar aanleiding van een IB-signaal dat verweerder op de hoogte stelde van de detentie van eiser. Eiser had nagelaten om zijn detentie onverwijld te melden, wat volgens de rechtbank een schending van de inlichtingenplicht betekende.

De rechtbank overwoog dat eiser niet uit eigener beweging verweerder had ingelicht over zijn detentie, en dat de door eiser aangevoerde redenen voor het niet melden van zijn detentie niet voldoende onderbouwd waren. Eiser had aangevoerd dat hij en zijn advocaat onder algehele beperkingen stonden, waardoor zij geen contact met de buitenwereld mochten hebben. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet had aangetoond dat deze beperkingen daadwerkelijk van toepassing waren en dat hij ook niet had verklaard waarom hij na het opheffen van deze beperkingen geen melding had gemaakt van zijn detentie.

De rechtbank concludeerde dat eiser geen recht op bijstand had op grond van artikel 13 van de Participatiewet, omdat hij rechtens zijn vrijheid was ontnomen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenveroordeling af. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen ontvingen een afschrift van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3667

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. P.A.J. van Putten),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: P.J.M. Hendriks).

Procesverloop

In het besluit van 5 juni 2020 (primair besluit I) heeft verweerder eisers recht op bijstand met ingang van 21 april 2020 ingetrokken.
Bij besluit van 19 juni 2020 (primair besluit II) heeft verweerder de teveel uitbetaalde bijstand over de periode van 21 april 2020 tot en met 31 mei 2020 tot een bedrag van € 1.002,21 netto van eiser teruggevorderd.
In het besluit van 2 september 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontving met ingang van 5 februari 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) naar de norm van een alleenstaande. Verweerder is naar aanleiding van een IB-signaal in kennis gesteld van het feit dat eiser is gedetineerd. Verweerder heeft naar aanleiding daarvan op 5 juni 2020 nadere informatie opgevraagd bij GGZ Flevoland Nazorg ex-gedetineerden. Uit deze informatie is gebleken dat eiser sinds 21 april 2020 gedetineerd was en dat hij op 6 augustus 2020 zou vrijkomen.
2. Verweerder heeft eisers recht op bijstand met ingang van 21 april 2020 ingetrokken, omdat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet onverwijld en uit eigen beweging te melden dat hij met ingang van 21 april 2020 gedetineerd is.
3. Eiser voert aan dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Voor eiser golden een ruime periode algehele beperkingen als gevolg waarvan hij geen contact met de buitenwereld mocht hebben, maar alleen met zijn advocaat. Voor zijn advocaat golden deze beperkingen ook, zodat ook hij geen enkele mededeling die verband houdt met de strafzaak naar buiten mocht brengen. Zijn advocaat mocht dus ook niet aan verweerder melden dat eiser gedetineerd was.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Op grond van artikel 13, eerste lid en onder a, van de Pw heeft degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen, geen recht op bijstand.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw, voor zover thans van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
6. Niet in geschil is dat eiser in de periode van 21 april 2020 tot en met 6 augustus 2020 in detentie heeft verbleven.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser niet uit eigener beweging verweerder heeft ingelicht over zijn detentie. Door dit niet tijdens zijn detentie te doen heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden. Dat het voor eiser of zijn advocaat niet mogelijk zou zijn geweest om dit door te geven omdat voor hen algehele beperkingen golden is niet met stukken onderbouwd. De rechtbank overweegt verder dat eiser ook geen duidelijkheid heeft verschaft over de periode waarin voor hem algehele beperkingen golden. Zo heeft eiser in het bezwaarschrift aangegeven dat dit gedurende twee weken was en heeft eiser tijdens de hoorzitting aangegeven dat dit vier weken betrof. Ook in beroep heeft eiser niet met stukken onderbouwd in welke periode voor hem algehele beperkingen golden. De rechtbank overweegt dat eiser bovendien ook niet heeft verklaard waarom hij niet nadat de algehele beperkingen niet meer golden melding heeft gemaakt van zijn detentie bij verweerder.
8. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat zijn strafzaak is geseponeerd en dat eiser daardoor achteraf gezien ten onrechte in detentie heeft gezeten.
9. De rechtbank is van oordeel dat deze grond niet kan slagen. Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw, bestaat geen recht op bijstand voor degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Dit geldt ook als deze detentie achteraf bezien ten onrechte is geweest. [1]
10. De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting zijn grond dat er sprake is dringende redenen om af te zien van de terugvordering heeft laten vallen.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier. De beslissing is uitgesproken op 26 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie onder andere de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3242.