ECLI:NL:RBMNE:2021:5588

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
9336757
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ontslag op staande voet wegens gebrek aan dringende reden en veroordeling tot doorbetaling van salaris en vakantiebijslag

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 28 oktober 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot vernietiging van een ontslag op staande voet. De verzoekster, [A], was sinds 16 september 2020 in dienst bij [verweerder] en had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Na een ziekmelding op 15 april 2021 heeft [verweerder] op 6 juni 2021 het ontslag op staande voet gegeven, met als reden dat [A] zich onterecht ziek had gemeld. De kantonrechter oordeelde dat er geen dringende reden was voor het ontslag, omdat [verweerder] niet had aangetoond dat [A] niet arbeidsongeschikt was. De werkgever had de verplichting om een arbodienst in te schakelen, wat niet was gebeurd. Hierdoor was het ontslag niet rechtsgeldig en werd het vernietigd.

De kantonrechter heeft [verweerder] veroordeeld tot doorbetaling van het salaris van [A] van € 1.899,00 bruto per maand, te vermeerderen met vakantiebijslag, vanaf 1 juni 2021 tot 16 september 2021. Daarnaast werd [verweerder] veroordeeld tot betaling van achterstallig loon over de periode van 1 november 2020 tot 1 juni 2021, en vakantiebijslag over de periode van 16 september 2020 tot 1 mei 2021. De wettelijke verhoging en rente werden ook toegewezen. Tevens moest [verweerder] maandelijkse salarisspecificaties en een jaaropgave verstrekken, op straffe van een dwangsom. De proceskosten werden aan de zijde van [A] begroot op € 987,00.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met ziekmeldingen en de verplichting om een arbodienst in te schakelen bij twijfel over de arbeidsongeschiktheid van werknemers. Het ontbreken van een dringende reden voor ontslag op staande voet kan leiden tot aanzienlijke financiële gevolgen voor de werkgever.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9336757 UE VERZ 21-208 SV/40160
Beschikking van 28 oktober 2021
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verzoekster] B.V., in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [A],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
verder ook te noemen: [A] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: CNV Vakmensen,
tegen:
[B] , h.o.d.n. [handelsnaam 1] en [handelsnaam 2],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
verder ook te noemen: [verweerder] ,
verwerende partij,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, ontvangen door de griffie op 9 juli 2021;
- de mondelinge behandeling op 30 september 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 september 2021. [A] is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. G.F. de Graaf van CNV Vakmensen. Namens [verweerder] is verschenen de heer [B] , eigenaar, bijgestaan door zijn accountant, de heer [C] . [A] heeft een akte wijziging verzoek overgelegd. [verweerder] heeft een overzicht van betalingen aan [A] overhandigd. Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[A] , geboren op [geboortedatum] 1996, is sinds 16 september 2020 in dienst van [handelsnaam 2] , op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot
16 september 2021 als verkoopmedewerker voor 40 uur per week. Het salaris bedraagt bij aanvang van het dienstverband € 1.829,00 bruto per maand en per 1 februari 2021 € 1.899,00 bruto per maand. De standplaats is [.] .
2.2.
Vanwege sluiting van de buitenschoolse opvang, als gevolg van de corona-uitbraak, heeft [A] vanaf januari 2021, in overleg met [verweerder] , minder uren per dag gewerkt waarvoor zij ADV- en vakantie-uren heeft opgenomen. In de periode van 15 februari 2021 tot 1 maart 2021 heeft [A] niet gewerkt vanwege ziekte van de leerkracht van haar zoontje en de voorjaarsvakantie. [verweerder] heeft [A] per brief van 9 maart 2021gesommeerd zich te houden aan de afspraken en het werkrooster. Vanaf die datum heeft [A] weer volledig gewerkt.
2.3.
[A] heeft zich op 15 april 2021 ziekgemeld bij [verweerder] . Op 22 april 2021 heeft [verweerder] [A] verzocht om zaterdag 24 april 2021 weer te gaan werken. [A] is op 24 april 2021 gaan werken, maar heeft ’s middags aan [verweerder] laten weten dat het haar niet meer lukt.
2.4.
[verweerder] heeft [A] op 21 mei 2021 in een Whats App-bericht gemeld dat zij van verschillende klanten heeft begrepen dat [A] eigenlijk niets mankeert.
2.5.
[verweerder] heeft [A] per brief van 6 juni 2021 meegedeeld dat zij op 1 juni 2021 op staande voet is ontslagen. [verweerder] heeft als reden genoemd dat [A] zich onterecht heeft ziekgemeld vanwege het niet kunnen vinden van zorg voor haar kind. Verder heeft [verweerder] meegedeeld dat [A] geen vervolg heeft gegeven aan afspraken voor een herstel en dat [A] voor klanten en collega’s zichtbaar niets mankeert.
2.6.
Op 16 juni 2021 heeft de gemachtigde van [A] een e-mail gestuurd naar [verweerder] met het verzoek het ontslag in te trekken. [A] heeft er daarbij op gewezen dat zij zich heeft ziekgemeld en dat [verweerder] verplicht is tot doorbetaling van het loon bij ziekte. [A] houdt zich beschikbaar voor een bezoek aan de bedrijfsarts.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[A] verzoekt de kantonrechter, na de wijziging van het verzoek op de zitting, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad het volgende:
bij wijze van voorlopige voorziening:
een dag vast te stellen waarop de zaak ter zitting wordt behandeld;
[verweerder] voor de duur van het geding te veroordelen tot betaling aan [A] van het salaris van € 1.899,00 bruto per maand, te vermeerderen met de vakantiebijslag en overige emolumenten vanaf 1 juni 2021 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat [verweerder] in gebreke blijft;
in de hoofdzaak:
primair:
het ontslag op staande voet te vernietigen;
[verweerder] te veroordelen tot betaling van het salaris van [A] van € 1.899,00 bruto per maand, te vermeerderen met de vakantiebijslag en overige emolumenten vanaf 1 juni 2021 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
subsidiair:
[verweerder] te veroordelen tot betaling van de billijke vergoeding aan [A] van
€ 7.178,22 bruto;
aan [A] een vergoeding wegens onregelmatige opzegging toe te kennen van
€ 4.101,84 bruto;
aan [A] een transitievergoeding toe te kennen van € 601,54;
meer subsidiair:
voor het geval de arbeidsovereenkomst wel is geëindigd door het ontslag op staande voet, [verweerder] te veroordelen tot betaling aan [A] van een transitievergoeding van € 601,54;
zowel primair, subsidiair als meer subsidiair:
[verweerder] te veroordelen tot betaling aan [A] van het achterstallig loon over de periode van 1 november 2020 tot 1 juni 2021 van € 13.083,00 bruto, te verminderen met € 4.565,06 netto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
[verweerder] te veroordelen tot betaling aan [A] van de vakantiebijslag over de periode van 16 september 2020 tot 1 mei 2021 van € 1.115,04 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
[verweerder] te veroordelen tot betaling aan [A] van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde bedragen tot aan de dag van algehele voldoening;
tot het verstrekken van een maandelijkse deugdelijke bruto/netto-specificatie vanaf december 2020 en een correcte jaaropgave 2020, waarin het onder sub i en sub j gevorderde is verwerkt, op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van
€ 500,00 netto per dag met een maximum van € 10.000,00 netto voor elke dag na betekening van de beschikking dat [verweerder] niet voldoet aan de beschikking;
veroordeling in de proceskosten;
tot betaling van de nakosten, te vermeerderen, indien betekening van de beschikking heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van deze betekening.
3.2.
Aan haar verzoek legt [A] het volgende ten grondslag. [A] stelt dat er geen dringende reden is, waardoor het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is. [A] betwist dat zij zich heeft ziekgemeld om voor haar kind te zorgen en dat zij niet arbeidsongeschikt is. Voor het geval toch sprake is van een dringende reden, is het ontslag niet onverwijld gegeven. [verweerder] was blijkens het Whats App-bericht op 21 mei 2021 al op de hoogte van de feiten die voor haar aanleiding hebben gegeven om de arbeidsovereenkomst op te zeggen, terwijl [A] de ontslagbrief pas rond 16 juni 2021 heeft ontvangen. Verder is het loon vanaf november 2020 niet correct uitbetaald en ontbreken de loonstroken vanaf december 2020.
3.3.
[verweerder] voert verweer. Door de overdracht van het personeelsdossier van [A] na het plotse vertrek van haar vorige leidinggevende, [D] , in februari 2021, was niet naar voren gekomen dat [A] ziek was. [verweerder] had twijfels over de ziekmelding van [A] , ook omdat er vanaf het begin van het dienstverband al gedoe was. Van personeelsleden en van klanten had [verweerder] gehoord dat [A] niet ziek was. [verweerder] vindt dat [A] voor de klachten aan haar been heel lang is thuisgebleven. [A] is voor deze klachten alleen behandeld door een fysiotherapeut/chiropractor, in die situatie mocht [verweerder] verwachten dat [A] na één of na anderhalve maand het werk weer kan oppakken. [verweerder] erkent wel dat zij de arbodienst had moeten inschakelen om de ziekmelding te beoordelen en dat zij tot 1 juni 2021 het overeengekomen loon niet volledig heeft uitbetaald.

4.De beoordeling

in de hoofdzaak:
het primaire verzoek
4.1.
Gelet op de in artikel 7:686a lid 4 BW genoemde vervaltermijn heeft [A] het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet tijdig ingediend.
4.2.
In geschil is de vraag of het op 6 juni 2021 aan [A] gegeven ontslag op staande voet per 1 juni 2021 vernietigd dient te worden.
4.3.
De werkgever kan de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer, tenzij sprake is van een opzegging op grond van artikel 7:677 lid 1 BW. In dit artikel is bepaald dat ieder van de partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij.
4.4.
[A] heeft allereerst betwist dat sprake is van een dringende reden voor een ontslag op staande voet. Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van zodanige dringende redenen sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. De stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het bestaan van een dringende reden liggen in dit geval bij de werkgever.
4.5.
[verweerder] heeft in de ontslagbrief en op de zitting als dringende reden genoemd dat zij twijfels heeft bij de juistheid van de ziekmelding door [A] .
4.6.
[A] heeft gemotiveerd betwist dat zij niet arbeidsongeschikt is. Zij is na haar ziekmelding op 15 april 2021 naar de huisarts gegaan en daarna behandeld door de fysiotherapeut en later door een chiropractor. [A] betwist uitdrukkelijk dat zij met haar klachten kon springen en rennen, zoals [verweerder] heeft gesteld.
4.7.
Nu op [verweerder] de bewijslast rust van de dringende reden die zij aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd, rust op haar ook de bewijslast van haar stelling dat [A] ten tijde van het ontslag op staande voet niet (meer) arbeidsongeschikt was. Voor de beoordeling of sprake is van ziekte die leidt tot arbeidsongeschiktheid, had het op de weg van [verweerder] gelegen om een arbodienst in te schakelen. [verweerder] heeft tijdens de zitting erkend dat zij dit had moeten doen. Voor het standpunt van [verweerder] dat [A] niet (meer) arbeidsongeschikt is, ontbreekt een medische onderbouwing van een arbodienst. Alleen het eigen oordeel van [verweerder] dat [A] niet arbeidsongeschikt is, is onvoldoende om aan te nemen dat [A] niet arbeidsongeschikt is. Ook de verklaringen van collega’s en klanten van [verweerder] , die niet zijn onderbouwd en door [A] gemotiveerd zijn betwist, zijn onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de ziekmelding. [verweerder] is dan ook niet geslaagd in het bewijs van haar stelling dat sprake is van een onterechte ziekmelding.
4.8.
[verweerder] heeft in de ontslagbrief geen andere redenen genoemd die een dringende reden kunnen vormen. Gelet op het voorgaande is er geen dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW. [verweerder] was dan ook niet bevoegd de arbeidsovereenkomst met [A] onverwijld op te zeggen.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat de verzochte vernietiging zal worden toegewezen. De vernietiging van het ontslag op staande voet heeft tot gevolg dat de arbeidsovereenkomst ook na 1 juni 2021 is blijven bestaan. Dit betekent dat [A] recht heeft op loon tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd.
4.10.
[A] was op en na de ontslagdatum nog steeds ziekgemeld en heeft zich daarna beschikbaar gehouden voor oproepen door de bedrijfsarts. Tijdens de zitting is gebleken dat [A] een WW-uitkering is geweigerd en dat zij vanaf 2 augustus 2021 wisselende inkomsten uit arbeid heeft genoten. De kantonrechter is niet gebleken van omstandigheden die aanleiding kunnen geven om de loonvordering ambtshalve te matigen als bedoeld in artikel 7:680a lid 1 BW. De gevorderde betaling van loon zal daarom volledig worden toegewezen vanaf 1 juni 2021 tot 16 september 2021, de dag waarop de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege is geëindigd. Ook de gevorderde vakantiebijslag die is opgebouwd vanaf 1 juni 2021 tot het einde van de arbeidsovereenkomst, zal worden toegewezen.
4.11.
Nu vaststaat dat [verweerder] het aan [A] toekomende achterstallige loon over de periode van 1 juni 2021 tot 16 september 2021 niet tijdig heeft betaald, is zij hierover de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW verschuldigd vanaf de vierde dag na de dag waarop de betaling had moeten plaatsvinden. De kantonrechter ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding om de wettelijke verhoging die [verweerder] verschuldigd is, te matigen.
4.12.
De hierover verzochte wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW zal als onbetwist en op de wet gegrond worden toegewezen vanaf het tijdstip van opeisbaarheid.
het subsidiaire en het meer subsidiaire verzoek
4.13.
[A] heeft primair de vernietiging van de opzegging verzocht. Dit verzoek is toegewezen. Gelet hierop zullen het subsidiaire en het meer subsidiaire verzoek buiten bespreking worden gelaten.
achterstallig loon over periode vóór de ontslagdatum
4.14.
[A] heeft ook verzocht om veroordeling van [verweerder] tot betaling van het achterstallig loon over de periode van 1 november 2020 tot 1 juni 2021, € 13.083,00 bruto, te verminderen met € 4.565,06 netto dat zij al heeft ontvangen. [verweerder] heeft tijdens de zitting erkend dat zij het overeengekomen loon over deze periode niet volledig heeft betaald aan [A] . [verweerder] heeft daarbij de hoogte van de loonvordering niet bestreden. Gelet daarop zal de kantonrechter het gevorderde achterstallig loon over de periode van 1 november 2020 tot 1 juni 2021, € 13.083,00 bruto, te verminderen met € 4.565,06 netto, volledig toewijzen.
4.15.
[A] heeft ook verzocht om [verweerder] te veroordelen tot betaling aan haar van de vakantiebijslag over de periode van 16 september 2020 tot 1 mei 2021 van € 1.115,04 bruto. [verweerder] heeft deze vordering niet betwist. De kantonrechter zal daarom ook deze vordering volledig toewijzen.
4.16.
Nu [verweerder] het aan [A] toekomende achterstallige loon over de periode van 1 november 2020 tot 1 juni 2021 en de vakantiebijslag over de periode van 16 september 2020 tot 1 mei 2021 niet tijdig heeft betaald, is zij hierover de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW verschuldigd vanaf de vierde dag na de dag waarop de betaling had moeten plaatsvinden. De kantonrechter ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding om de wettelijke verhoging die [verweerder] verschuldigd is, te matigen.
4.17.
De verzochte wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen achterstallig loon tot 1 juni 2021 en de vakantiebijslag over de periode van 16 september 2020 tot 1 mei 2021, zal als onbetwist en op de wet gegrond worden toegewezen met ingang van het tijdstip van opeisbaarheid.
bruto/netto-specificatie
4.18.
[verweerder] heeft geen verweer gevoerd tegen het verzoek van [A] om [verweerder] te veroordelen na betekening van deze beschikking over te gaan tot het verstrekken van een maandelijkse deugdelijke bruto/netto-specificatie vanaf december 2020 en een correcte jaaropgave 2020. Dit verzoek zal daarom worden toegewezen. De verzochte dwangsom zal worden toegewezen tot een bedrag van € 100,00 per dag, met een maximum van € 10.000,00 voor elke dag na betekening van de beschikking dat [verweerder] hier niet aan voldoet.
proceskosten
4.19.
[verweerder] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van [A] tot op heden begroot op:
- griffierecht € 240,00
- salaris gemachtigde €
747,00(vast tarief)
Totaal € 987,00
4.20.
De nakosten, waarvan [A] vergoeding heeft verzocht, zullen worden toegewezen zoals in de beslissing is bepaald.
uitvoerbaarbijvoorraadverklaring
4.21.
De gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring, waartegen geen verweer is gevoerd, zal eveneens worden toegewezen.
in het incident:
4.22.
Nu in deze beschikking al een beslissing wordt gegeven op het primaire verzoek van [A] , is er geen reden meer om met toepassing van artikel 223 Rv een voorlopige voorziening te treffen. Een voorlopige voorziening op grond van dat artikel kan immers alleen worden getroffen voor de duur van het geding. [A] zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. De proceskosten in dit incident zullen worden gecompenseerd, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De kantonrechter:
in het incident:
5.1.
verklaart [A] niet-ontvankelijk in haar verzoek;
5.2.
compenseert de proceskosten in die zin, dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak:
5.3.
vernietigt het op 6 juni 2021 aan [A] door [verweerder] verleende ontslag op staande voet;
5.4.
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [A] van:
het salaris van € 1.899,00 bruto, te vermeerderen met de vakantiebijslag, over de periode van 1 juni 2021 tot 16 september 2021, te vermeerderen met de wettelijke verhoging op de voet van artikel 7:625 BW tot de dag van algehele voldoening, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het achterstallige salaris en de wettelijke verhoging vanaf de vervaldata tot de dag van algehele voldoening;
het achterstallig salaris over de periode van 1 november 2020 tot 1 juni 2021 van
€ 13.083,00 bruto, te verminderen met het ontvangen bedrag van € 4.565,06 netto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging op de voet van artikel 7:625 BW tot de dag van algehele voldoening, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het achterstallige salaris en de wettelijke verhoging vanaf de diverse vervaldata tot de dag van algehele voldoening;
de vakantiebijslag over de periode van 16 september 2020 tot 1 mei 2021 van € 1.115,04 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging op de voet van artikel 7:625 BW tot de dag van algehele voldoening, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de achterstallige vakantiebijslag en de wettelijke verhoging vanaf de data van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening;
5.5.
veroordeelt [verweerder] tot het verstrekken van de uit hoofde van deze beschikking verschuldigde bedragen de daarop betrekking hebbende maandelijkse salarisspecificaties en de jaaropgave 2020, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 netto per dag met een maximum van € 10.000,00 netto voor elke dag na betekening van de beschikking dat [verweerder] hier niet aan voldoet;
5.6.
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op € 987,00, waarvan een bedrag van € 747,00 aan salaris gemachtigde;
5.7.
veroordeelt [verweerder] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [A] volledig aan deze beschikking voldoet, in de na deze beschikking ontstane kosten, begroot op:
- € 124,00 aan salaris gemachtigde;
- te vermeerderen, indien betekening van de beschikking heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van de beschikking;
5.8.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C. Wallis en in het openbaar uitgesproken op
28 oktober 2021.