ECLI:NL:RBMNE:2021:5584

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
C/16/495575 FL RK 20-101
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugwerkende kracht en wijziging van alimentatieverplichtingen in echtscheidingsprocedure met betrekking tot kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 november 2021 een tussenbeschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, waarbij de vrouw verzoekt om vaststelling van kinderalimentatie en de man om wijziging van partneralimentatie. De rechtbank heeft eerder op 18 maart 2021 een beslissing over de zorgregeling uitgesteld in afwachting van een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming. De man heeft verzocht om de alimentatieverplichtingen met terugwerkende kracht te beëindigen, terwijl de vrouw een verzoek heeft ingediend voor de vaststelling van kinderalimentatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man € 25,- per kind per maand moet betalen aan kinderalimentatie, met ingang van de datum van deze beschikking. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand is geëindigd. De vrouw is veroordeeld tot betaling van € 12.643,- aan de man voor de kosten van een recherchebureau, dat was ingeschakeld om te onderzoeken of de vrouw samenwoonde met een nieuwe partner. De rechtbank heeft de verdere beslissing over de zorgregeling aangehouden voor zes maanden, in afwachting van het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Almere
zaaknummer: C/16/495575 / FL RK 20-101 (echtscheiding)
C/16/504705 / FL RK 20-1116 (boedel)
Echtscheiding
Beschikking van
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende in [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. I.M.G. Maste,
tegen
[de man] ,
wonende in [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.C.M. Groenestijn en mr. V.M. Besters.

1.De procedure

1.1.
In de beschikking van 18 maart 2021 is de beslissing over de zorgregeling uitgesteld in afwachting van een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna de Raad). De rechtbank heeft op 17 mei 2021 de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap gelast. De beslissingen over de verzoeken tot vaststelling van de kinder- en partneralimentatie zijn uitgesteld in afwachting van een mondelinge behandeling.
1.2.
Daarna heeft de rechtbank de volgende stukken ontvangen:
  • verzoek tot overleggen bescheiden primair ex. artikel 22 wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) subsidiair ex. artikel 843a Rv van de man, binnengekomen op 20 augustus 2021;
  • akte indienen nadere producties (met bijlagen) namens de man, binnengekomen op 20 augustus 2021;
  • het F9-formulier van de vrouw (met bijlagen) van 20 augustus 2021;
  • het F9-fourmulier van de vrouw (met bijlagen) van 27 augustus 2021.
1.3.
De verzoeken zijn verder besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van 31 augustus 2021. Daarbij waren aanwezig:
  • de vrouw met haar advocaat;
  • de man met zijn advocaten;
  • mevrouw [A ] (woordvoerster ter zitting) en mevrouw [B] namens de Raad.
Na de zitting heeft de rechtbank de volgende stukken ontvangen:
  • het F9-formulier van de vrouw met bijlagen van 8 september 2021;
  • de brief van de man met bijlagen van 20 september 2021.

2.Waar gaat het over?

2.1.
Voor de vaststaande feiten verwijst de rechtbank naar de beschikking van [2021] en 17 mei 2021. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
2.2.
De echtscheiding is uitgesproken op [2021] en ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op [2021] .
2.3.
De vrouw verzoekt de rechtbank – na wijziging - om:
  • vast te stellen dat de man € 437,- per kind per maand aan de vrouw moet betalen aan kinderalimentatie als er een zorgregeling is tussen de man en de kinderen,
  • vast te stellen dat de man € 543,- per kind per maand aan de vrouw moet betalen aan kinderalimentatie zolang er geen zorgregeling is tussen de man en de kinderen.
2.4.
De man vindt dat de verzoeken van de vrouw moeten worden afgewezen. De man verzoekt de rechtbank – na wijziging en aanvulling – om:
  • te bepalen dat de man een bedrag aan kinderalimentatie betaalt zoals door de rechtbank te bepalen en te bepalen dat de vrouw wordt veroordeeld het door haar vanaf 1 april 2020 te veel ontvangen bedrag aan kinderalimentatie aan de man terug te betalen;
  • dat de verplichting van de man om (voorlopig) partneralimentatie aan de vrouw te betalen met ingang van 1 april 2020 op nihil te bepalen en te bepalen dat de vrouw wordt veroordeeld het door haar vanaf 1 april 2020 teveel ontvangen bedrag aan partneralimentatie aan de man terug te betalen;
  • voor recht te verklaren dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van de datum dat de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand is geëindigd;
  • de vrouw te veroordelen tot betaling, binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking, van een bedrag van € 12.643,- aan de man, vanwege de onderzoekskosten van het recherchebureau, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 maart 2021;
  • te bepalen dat de vrouw - kort gezegd - nog nadere financiële stukken moet indienen met betrekking tot haar inkomen op straffe van een dwangsom van € 200,- per dag of dagdeel dat de vrouw in gebreke is of blijft te voldoen aan voornoemde veroordeling.
2.5.
Er zijn verschillende voorlopige voorzieningen procedures geweest. De rechtbank heeft op 6 april 2020 beslist dat de man met ingang van 16 januari 2020 een bedrag van
€ 331,- per kind, per maand moest betalen aan de vrouw als kinderalimentatie en € 414,- per maand aan partneralimentatie. De rechtbank heeft deze beslissing gewijzigd op 9 oktober 2020 en beslist dat de man met ingang van 1 april 2020 een bedrag van € 437,- per kind, per maand aan kinderalimentatie moet betalen. In de laatste voorlopige voorzieningenprocedure (zaaknummer C/16/519675 / FL RK 21-608) is op 21 mei 2021 beslist dat de man met ingang van 1 april 2021 € 25,- per kind, per maand aan de vrouw moet betalen aan kinderalimentatie. De partneralimentatie is met ingang van 1 april 2021 op nihil gesteld.
2.6.
De vrouw heeft op 14 juli 2021 een verzoek ingediend bij de rechtbank waarin zij vraagt om het gezamenlijk gezag over de kinderen van partijen te beëindigen en haar alleen te belasten met het gezag (zaaknummer C/16/524774 / FL RK 21/1007). Beide zaken zijn gelijktijdig behandeld.

3.De beoordeling

Zorgregeling
3.1.
De beslissing over de vaststelling van de zorgregeling is aangehouden in de beschikking van 18 maart 2021. De Raad heeft verteld dat er op dit moment stappen worden ondernomen om het contact tussen de man en de kinderen te herstellen. Het onderzoek, zoals dat is gevraagd in de beschikking van 18 maart 2021, moet nog worden uitgevoerd. De rechtbank zal hier geen beslissing over nemen en de zaak op dit punt zes maanden aanhouden.
De alimentatie
Terugbetalingsverplichting partneralimentatie en verklaring voor recht
3.2.
De vrouw heeft tijdens de zitting haar verzoek tot vaststelling van partneralimentatie op een bedrag van € 3.956,- per maand ingetrokken, omdat zij samenwoont met haar nieuwe partner. De vrouw had bij de laatste zitting in de voorlopige voorzieningenprocedure op 7 mei 2021 al kenbaar gemaakt dat zij met ingang van [2021] zou gaan samenwonen. Dit is ook gebeurd.
3.3.
De man heeft de rechtbank verzocht om met terugwerkende kracht de partneralimentatie met ingang van 1 april 2020 op nihil te stellen. De rechtbank heeft de man gevraagd of zij het verzoek zo moet lezen dat hij vraagt om een wijziging van de voorlopige voorziening. Dat is niet het geval. De man stelt dat de vrouw de rechtbank onjuist heeft ingelicht over haar woonsituatie en over haar financiële gegevens en dat het daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hij vanaf 1 april 2020 tot en met 1 april 2021 partneralimentatie heeft betaald aan de vrouw.
3.4.
De vrouw verzoekt de rechtbank om de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek danwel dit af te wijzen. De man verzoekt feitelijk om wijziging van de partneralimentatie zoals die is vastgesteld in de voorlopige voorzieningenprocedure, maar heeft daar geen expliciet verzoek voor ingediend. Daarbij betwist de vrouw ook dat zij samenwoonde in de periode dat de man de partneralimentatie moest betalen in het kader van de voorlopige voorzieningen.
Oordeel rechtbank
3.5.
De rechtbank wijst het verzoek van de man, om met terugwerkende kracht te beslissen dat de man niet gehouden kon worden om aan de vrouw partneralimentatie te betalen vanaf 1 april 2020, af. Uit het systeem van de wet volgt dat partneralimentatie niet eerder kan ingaan dan de dag dat de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zijnde [2021] . De man hoefde op dat moment al geen partneralimentatie meer te betalen. Er is geen ruimte voor de rechtbank om in deze procedure een beslissing te nemen over het wijzigen van de eerder voorlopig vastgestelde onderhoudsbijdrage. De man had daarvoor een verzoek moeten indienen voor het wijzigen van de voorlopige voorzieningen. De uitspraak waar de man naar verwijst van de rechtbank Groningen [1] betreft ook een uitspraak in een voorlopige voorzieningenprocedure. De rechtbank sluit niet uit dat op basis van het ingediende rechercherapport vast komt te staan dat de vrouw en haar nieuwe partner samenwoonden en dat dit gevolgen zou kunnen hebben voor het eerdere oordeel in de voorlopige voorzieningen procedure van 21 mei 2021. Echter, een verzoek tot wijziging ligt hier niet voor. Reden waarom de rechtbank dit afwijst.
3.6.
De rechtbank zal het verzoek van de man om voor recht te verklaren dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van de datum dat de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand is geëindigd toewijzen. De vrouw heeft geen verweer gevoerd en ook bevestigd dat zij vanaf [2021] samenwoont als ware zij gehuwd, zoals bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek.
Kinderalimentatie
3.7.
De rechtbank zal beslissen dat de man een bedrag van € 25,- per kind per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen, vanaf de datum van deze beschikking. Dit betekent dat een deel van het verzoek van de vrouw wordt afgewezen. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom zij deze beslissing neemt.
De ingangsdatum
3.8.
Voordat de rechtbank kan gaan rekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet de rechtbank eerst beslissen vanaf welk moment de kinderalimentatie gaat gelden. De rechtbank vindt dat de man de kinderalimentatie vanaf de datum van deze beschikking moet betalen, omdat de vrouw tot die tijd recht had op de vastgestelde kinderalimentatie in de voorlopige voorzieningen procedure. Ook voor de kinderalimentatie geldt dat er geen ruimte is in deze procedure om de bijdrage met terugwerkende kracht te wijzigen. Daarbij weegt bij de rechtbank mee dat, als de kinderalimentatie al met terugwerkende kracht verlaagd zou moeten worden, de rechtbank vindt dat van de vrouw niet kan worden gevraagd dat zij de te veel ontvangen kinderalimentatie terugbetaalt, omdat die kinderalimentatie al is uitgegeven aan de kinderen. Dit verzoek van de man wordt afgewezen.
De behoefte van de kinderen
3.9.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt ook wel de ‘behoefte’ van het kind genoemd. Partijen stellen dat de behoefte van de kinderen € 707,- per kind per maand bedraagt. De rechtbank zal hiervan uitgaan bij de verdere berekening.
De draagkracht van beide ouders
3.10.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt ook wel de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd.
De draagkracht van de man
3.11.
De draagkracht van de man berekent de rechtbank op € 50,- per maand. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
3.12.
Voor het bepalen van de draagkracht kijkt de rechtbank allereerst naar het inkomen van de man. Partijen twisten over de hoogte van het inkomen van de man en zijn verdiencapaciteit.
3.13.
De man is zelfstandig ondernemer en had in 2020 een winst uit onderneming van
€ 12.579,-. Tot en met 10 augustus 2021 had de man € 5.457,93 aan inkomsten. De man is onder behandeling van een psycholoog in verband met depressieve klachten als gevolg van de echtscheidingsprocedure. Hierdoor is hij niet in staat om fulltime te werken zoals hij dat tijdens het huwelijk wel deed, hij werkt op dit moment één dag per week. Daarnaast heeft de man ook last gehad van de coronacrisis, waardoor de inkomsten ook zijn achtergebleven. De jaarstukken worden opgesteld door de boekhouder. De man betwist dat de stukken niet juist zijn opgesteld zoals door de vrouw gesteld.
3.14.
De vrouw betwist dat de man door ziekte niet meer kan werken op dit moment. Als de man niet voldoende inkomsten heeft om de gevraagde onderhoudsbijdragen voor de kinderen te betalen, dan is de vrouw van mening dat de man moet interen op zijn vermogen. Hij heeft
€ 100.000,- ontvangen vanuit de verdeling van de gemeenschap van goederen. Met dit bedrag kan hij voorzien in de kosten van de kinderen. De kosten van de kinderen gaan voor op zijn eigen kosten. De vrouw betwist de juistheid van de stukken van de man. Hij had zijn btw-aangiftes moeten indienen om zijn winst- en verliesrekening mee te onderbouwen. De parkeerkosten zijn hoger dan de brandstofkosten. De vrouw stelt dat de inkomsten van de man hoger zijn. De man werkte voorheen als interimmer. Primair stelt de vrouw zich op het standpunt dat de inkomsten van de man € 12.000,- per maand bedragen. Subsidiair moet worden uitgegaan van € 58.000,- per jaar aan inkomsten. De man moet in staat worden geacht om fulltime te gaan werken, waardoor hij zijn inkomsten kan verhogen en de verzochte kinderalimentatie kan betalen.
3.15.
Voor het inkomen gaat de rechtbank uit van het daadwerkelijke inkomen van de man in 2020 en 2021. De rechtbank gaat uit van de door de man ingediende stukken. De kritiek van de vrouw over te hoge parkeerkosten wordt door de rechtbank gepasseerd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het een ondernemer in beginsel vrij staat om zelf bedrijfseconomische beslissingen te nemen en dat de rechter terughoudend moet zijn bij het beoordelen van de noodzaak daarvan. Daarbij kan de man niet verweten worden dat hij als gevolg van de echtscheiding last heeft van depressieve klachten. Deze klachten hebben directe gevolgen voor de werkzaamheden die de man kan verrichten. De rechtbank passeert dan ook de stellingen van de vrouw dat de man op dit moment een hoger inkomen kan verwerven.
3.16.
De vraag of de man moet interen op zijn vermogen om te voorzien in de kosten van de kinderen hang af van de omstandigheden van het geval. In dit geval houdt de rechtbank geen rekening mee met het vermogen. Het is onduidelijk hoe hoog het vermogen van de man is. De man heeft gesteld dat hij veel schulden heeft gemaakt doordat zijn inkomen aanzienlijk is verlaagd. Deze schulden heeft hij betaald vanuit de overwaarde van de woning. De rechtbank acht dit niet onaannemelijk. Ook heeft hij verklaard de schuld bij de DUO van ongeveer € 17.000,- te hebben afgelost met dit vermogen.
3.17.
De rechtbank gaat er vanuit dat de man in 2021 een soortgelijk inkomen zal verwerven als in 2020, reden waarom er uit wordt gegaan van € 12.579,- bruto aan inkomsten per jaar. Het inkomen van de man is dan € 996,- netto per maand. De berekening is in de bijlage van deze beschikking opgenomen. Ter zitting heeft de man verklaard dat de lening bij de DUO is afgelost, hier wordt geen rekening meer mee gehouden bij de berekening van de draagkracht van de man.
3.18.
Vervolgens bekijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van de kinderen. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachttabel’ die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Volgens die tabel heeft een persoon met een inkomen van € 996,- netto per maand een draagkracht van € 50,- per maand voor twee kinderen.
De draagkracht van de vrouw
3.19.
De draagkracht van de vrouw berekent de rechtbank op € 625,- per maand. De rechtbank zal uitleggen hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
3.20.
Ook bij de draagkracht van de vrouw kijkt de rechtbank allereerst naar haar inkomen. De vrouw werkte als zelfstandig ondernemer. De vrouw heeft stukken ingediend waaruit blijkt zij tot 1 juli 2021 € 12.141,53 aan inkomsten had. De vrouw heeft stukken ingediend waaruit volgt dat zij haar onderneming is gestaakt per 1 juli 2021. Het runnen van een eigen onderneming en de zorg voor drie kinderen, was voor de vrouw niet meer te combineren. Reden waarom zij in loondienst is gaan werken voor 32 uur per week met een salaris van
€ 2.206,22 bruto per maand exclusief 8 % vakantiegeld.
3.21.
De man heeft gesteld dat bij de vrouw moet worden uitgegaan van haar verdiencapaciteit, welke hij in eerste instantie heeft begroot op € 59.520,- bruto per jaar. De vrouw verrichtte werkzaamheden als belastingconsulente. De man heeft – na wijziging - gesteld dat het inkomen van de vrouw minimaal € 35.000,- bruto per jaar moet zijn. De vrouw heeft tezamen met haar nieuwe partner de echtelijke woning van partijen overgenomen. Voor het verkrijgen van de noodzakelijke financiering voor overname van de woning is een inkomen van € 35.000,- vereist. Ter zitting heeft de vrouw aangeboden om een kopie van de hypotheekofferte in te dienen om aan te tonen hoe de woning is gefinancierd en dat daarbij is uitgegaan van haar (lagere) inkomen uit loondienst. Na de zitting heeft de vrouw een hypotheekakte ingediend waarin zij de geleende bedragen onleesbaar heeft gemaakt. De man heeft de onbewerkte hypotheekakte ingediend waaruit volgt dat de vrouw tezamen met haar nieuwe partner de heer [C] en financiering is aangegaan van € 401.144,-. De winst uit onderneming van de heer [C] in 2020 bedroeg € 40.488,-. Uit een proefberekening die de man heeft gemaakt voor een hypotheek bij de Rabobank blijkt dat de vrouw in dat geval een inkomen moet hebben van minimaal € 35.000,- bruto per jaar. De man verzoekt de rechtbank om bij de draagkracht berekening van de vrouw van dit inkomen uit te gaan.
3.22.
De rechtbank is met de man van oordeel dat de vrouw niet transparant is geweest waar het gaat om verstrekken van informatie. Ter zitting heeft zij aangeboden om de getekende hypotheekofferte in te dienen, zodat zij haar standpunt kon onderbouwen dat bij de aanvraag van de financiering voor de woning is uitgegaan van haar inkomen uit loondienst, het inkomen van haar nieuwe partner en een schenking van haar ouders. De vrouw heeft de hypotheekofferte niet ingediend, maar de hypotheekakte, waarbij zij de geleende bedragen heeft zwartgemaakt. Hieruit kon de rechtbank dus niet afleiden hoe de woning is gefinancierd en of de stelling van de vrouw ten aanzien van haar inkomen juist is. De man heeft het standpunt van de vrouw gemotiveerd betwist, reden waarom de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de vrouw uitgaat van een jaarinkomen van € 35.000,- bruto per jaar. De rechtbank heeft berekend dat dit € 2.705,- netto per maand is. Die berekening is in de bijlage van deze beschikking opgenomen.
3.23.
Vervolgens kijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van de kinderen.
Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachtformule’ die de Expertgroep Alimentatie heeft ontwikkeld. Die formule geldt als het inkomen hoger is dan
€ 1.700,- netto per maand in plaats van de hiervoor genoemde draagkrachttabel. In die formule wordt ervan uitgegaan dat iemand 30% van zijn netto besteedbaar inkomen aan woonlasten mag uitgeven. Dat komt hier neer op (30% van € 2.705 =) € 812,- per maand. Daarnaast wordt rekening gehouden met een minimum bedrag aan overige vaste lasten van € 1.000,- per maand.
Van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw blijft dan een bedrag van (2705 -/- 1.000 -/- 812 =) € 893,- over. Daarvan is volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. Dat komt neer op een bedrag van € 625,- per maand. De overige 30% mag de vrouw vrij besteden (de ‘vrije ruimte’).
De verdeling van de kosten
3.24.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt ook wel de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
Zo’n vergelijking is hier niet nodig omdat de ouders samen niet genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van kinderen. Hun gezamenlijke draagkracht is namelijk € 675,- per maand, terwijl de kosten van de kinderen € 1.414,- per maand zijn. De ouders komen dus samen een bedrag van € 739,- per maand tekort. Zij zullen ieder dan ook hun volledige draagkracht moeten gebruiken. Dat betekent dat de man met € 50,- per maand moet bijdragen in de kosten van de kinderen.
Zorgkorting
3.25.
Tot slot krijgt normaal gesproken de ouder die kinderalimentatie moet betalen een korting op die alimentatie, omdat die ouder al een deel van de kosten betaalt op het moment dat het kind bij hem/haar verblijft. Dit wordt ook wel de ‘zorgkorting’ genoemd.
Tussen de man en de kinderen is er sprake van een begeleide omgangsregeling waarbij zij hem één keer in de vier weken een uur begeleid zien. Volgens de Expertgroep Alimentatie past daarbij een zorgkorting van 5% van de behoefte, oftewel € 71,- per maand. In dit geval zal de rechtbank geen zorgkorting toepassen, omdat er sprake is van een groot tekort aan draagkracht. Het zou namelijk niet eerlijk zijn als de man de kosten die hij voor de kinderen maakt mag aftrekken van de alimentatie, want daardoor komt het hele tekort op de schouders van de vrouw te rusten. In dit geval waarin zo’n groot tekort aan draagkracht is, vindt de rechtbank het redelijk dat de man helemaal geen zorgkorting mag toepassen. Dit betekent dat de man een bedrag van € 25,- per kind per maand aan kinderalimentatie moet betalen.
De alimentatie moet vooruit worden betaald
3.26.
De rechtbank zal beslissen dat de man de kinderalimentatie steeds vóór de eerste van de maand moet betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt zullen worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas aan het eind van de maand wordt betaald.
Overige beslissingen
Nadere financiële stukken
3.27.
De man heeft gevraagd om nadere financiële stukken van de vrouw. De rechtbank wijst dit verzoek af, wegens gebrek aan belang. Partijen zijn het eens over de hoogte van de behoefte van de kinderen. De ingangsdatum van de kinderalimentatie is door de rechtbank vastgesteld op de datum van deze beschikking. Voor de berekening van de draagkracht van partijen moet de rechtbank beschikken over de financiële gegevens van 2021. Ter zitting is afgesproken dat de vrouw de noodzakelijke informatie zal indienen. De stukken die door de man zijn gevraagd zien op het inkomen uit het verleden. De rechtbank acht deze voor de beoordeling van de verzoeken niet relevant.
Onderzoekskosten recherchebureau
3.28.
De man heeft de rechtbank verzocht om de vrouw te veroordelen in de kosten van het recherchebureau van € 12.643,-. De man heeft gesteld dat de vrouw de echtscheiding niet wilde inschrijven om zo lang mogelijk partneralimentatie te kunnen ontvangen. Op verzoeken van de man om informatie over of de vrouw samenwoonde met haar nieuwe partner [C] , antwoordde zij – en haar advocaat – ontkennend. De man heeft om die reden in september 2020 een recherchebureau ingeschakeld om te onderzoeken of de vrouw al dan niet samenwoonde met haar nieuwe partner. Dat de vrouw zou gaan samenwonen met [C] lag voor de hand, omdat de vrouw ook zwanger was van hem. Inmiddels is hun dochter [D (voornaam)] nog tijdens het huwelijk van partijen geboren. In de voorlopige voorzieningenprocedure was bepaald dat de man € 414,- per maand aan de vrouw aan partneralimentatie moest betalen. De man had er geen vertrouwen in dat de vrouw de man zou informeren indien zij zou gaan samenwonen met haar nieuwe partner en haar recht op een bijdrage van de man zou verliezen.
3.29.
De man is van mening dat de kosten die hij heeft gemaakt voor het inschakelen van het detectivebureau betaald moeten worden door de vrouw. Indien de vrouw open en eerlijk was geweest over het samenwonen had de man deze kosten niet hoeven maken. Door de ontkennende houding van de vrouw, kon de man niet anders dat een deskundige inschakelen om onderzoek te laten doen.
3.30.
De vrouw verzoekt om afwijzing van deze vordering van de man. Zij erkent dat zij vanaf februari 2020 een relatie heeft met haar nieuwe partner. De gemeente is twee keer bij de vrouw thuis geweest om vast te stellen of er sprake was van samenwoning. Zij heeft een verklaring ingediend van 28 augustus 2020 van de gemeente [naam gemeente] waaruit blijkt dat haar nieuwe partner niet bij haar woonde op dat moment. Doordat de man eenzijdig heeft besloten dat hij geen contact meer wilde met de kinderen, moest de vrouw alleen voor ze zorgen. Haar nieuwe partner heeft haar uit de brand geholpen, maar van samenwonen was geen sprake. Dat de bus van haar nieuwe partner regelmatig bij haar voor de deur stond, kwam omdat hij een paar straten verderop woonde en daar veel inbraken werden gepleegd. Haar nieuwe partner sliep dan niet bij haar. De vrouw betwist de verklaringen van de verschillende buren. Het was niet noodzakelijk voor de man om een recherchebureau in te schakelen. Deze kosten kunnen om die reden niet verhaald worden op de vrouw, zij verzoekt om afwijzing van de vordering van de man.
Oordeel rechtbank
3.31.
De rechtbank oordeelt dat de vrouw de kosten van het recherchebureau van € 12.643,- aan de man moet vergoeden. De man heeft de vrouw diverse keren gevraagd om openheid van zaken te geven over of zij al dan niet samenwoonde. De vrouw heeft de samenwoning ontkend. Het onderzoek is in opdracht van de man gedaan vanaf september 2020, dus nadat het onderzoek van de gemeente is afgesloten. Uit het rapport komt het volgende beeld naar voren. De nieuwe partner van de vrouw was regelmatig bij haar, kwam naar buiten in andere kleding, zette het vuilnis aan de weg en de omgang met het kind van de nieuwe partner vond ook plaats bij de vrouw. De verklaringen van de buren bevestigen dit beeld. Gezien de verstandhouding tussen partijen – en de ontkennende houding van de vrouw – kon de man niet anders dan een deskundige inschakelen om te onderbouwen dat de vrouw samenwoonde zoals bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank sluit niet uit, dat als de man nog draagkracht zou hebben voor het betalen van partneralimentatie, de vrouw in het midden had gelaten of zij al dan niet zou samenwonen. De vrouw wist dat zij werd geobserveerd, dit blijkt uit de e-mailberichten waar zij over beschikte die zijn verzonden tussen de man en zijn advocaat. Zelfs toen verbleef de nieuwe partner, op de momenten dat het recherchebureau de vrouw observeerde, bij de vrouw. De vrouw heeft pas op doorvragen van de rechtbank, verteld wanneer zij officieel ging samenwonen, namelijk een week later. De vrouw heeft gedurende de procedure zich niet coöperatief opgesteld. Zo heeft zij haar medewerking geweigerd aan het inschrijven van de echtscheiding, waardoor de man de juridische vader is van het kind van de vrouw en haar nieuwe partner. Het argument van de vrouw dat de man dreigde om haar uit de woning te zetten en dat zij geen belang had bij inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, vindt de rechtbank in dat licht onbegrijpelijk. Het onderschrijft het beeld van de man dat de vrouw er alles aan gelegen was om de partneralimentatieverplichting zo lang mogelijk door te laten lopen. In samenhang bezien vindt de rechtbank het redelijk om de vrouw te veroordelen in de gemaakte kosten van de man.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.32.
De rechtbank zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt.
Hierna volgt de beslissing. De rechtbank gebruikt daar de begrippen uit de wet.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
bepaalt dat de man met ingang van de datum van deze beschikking een bedrag van
€ 25,- per kind per maand moet betalen aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen;
4.2.
bepaalt dat de deze kinderalimentatie steeds vóór de eerste van de maand moet betalen;
4.3.
verklaart voor recht dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van de datum dat de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand is geëindigd;
4.4.
veroordeelt de vrouw tot betaling, binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking, van een bedrag van € 12.643,- aan de man, vanwege de onderzoekskosten van het recherchebureau, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van deze beschikking;
4.5.
wijst de verzoeken van man af voor zover dit ziet op de vaststelling van een terugbetalingsverplichting van de kinder- en partneralimentatie;
4.6.
wijst de verzoeken van de man af voor zover dit ziet op het verzoek tot overleggen van nadere bescheiden op straffe van een dwangsom;
4.7.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.8.
houdt de verdere beslissing over de zorgregeling aan voor een periode van
zes maandenna de datum van deze beschikking in afwachting van de uitkomst van het Raadsonderzoek zoals gelast in de beschikking van 31 maart 2021;
Dit is de beslissing van (kinder)rechter mr. M.M. Janssen-Witteveen, tot stand gekomen in samenwerking met mr. M. van Meurs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.

Voetnoten

1.Rechtbank Groningen 17 juli 2012 (NL:RBGRO:2012:BX6414)