ECLI:NL:RBMNE:2021:5527

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
12 november 2021
Zaaknummer
UTR 20/4064
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Sociale Verzekeringsbank over kinderbijslag en hoofdverblijf kinderen na scheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de toekenning van kinderbijslag voor de kinderen [A] en [B]. Eiseres, die tot 2017 gehuwd was met [C], ontving kinderbijslag voor haar kinderen, die volgens een ouderschapsplan bij haar hoofdverblijf hadden. Echter, op 28 oktober 2019 heeft de rechtbank bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijf bij [C] hebben. Eiseres heeft in 2020 aangegeven dat de kinderen feitelijk bij haar verbleven, vooral tijdens de coronamaatregelen, en heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de SVB om haar kinderbijslag te beëindigen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat op de peildatum van 1 april 2020 de kinderen feitelijk bij eiseres verbleven, maar dat dit niet betekent dat er sprake was van een bestendige nieuwe woonsituatie. De SVB hanteert het beleid dat een wijziging in de woonsituatie van een kind pas kan worden erkend na een periode van ten minste zes maanden. De rechtbank oordeelt dat de SVB terecht heeft geconcludeerd dat de situatie van de kinderen op de peildatum nog niet als bestendig kon worden aangemerkt, omdat de kinderen pas korter dan twee weken bij eiseres verbleven.

De rechtbank verklaart het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit II ongegrond en het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk. De rechtbank bepaalt dat de SVB het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4064

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: A.R.J. Peters),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Zuidersma-Hovers).

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist dat eiseres vanaf het tweede kwartaal van 2020 geen kinderbijslag krijgt voor haar kinderen [A] en [B] .
Bij besluit van 18 september 2020 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 25 februari 2021 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 13 juli 2021 is de heer [C] , de ex-partner van eiseres (hierna: [C] ) in de gelegenheid gesteld deel te nemen aan het geding als derde-belanghebbende. [C] heeft niet op deze brief gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2021, via een skypeverbinding. Eiseres is niet verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde die via een telefoonverbinding aanwezig was bij de zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om eiseres in de gelegenheid te stellen om een ontbrekende pagina van de aanvullende beroepsgronden van 1 oktober 2021 in te dienen. Eiseres heeft de ontbrekende pagina toegestuurd.
Nadat partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, heeft de rechtbank bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek heden, voor het doen van de uitspraak, gesloten.

Overwegingen

Over het bestreden besluit I
1. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit I geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit II, tenzij dit besluit geheel aan het beroep tegemoet komt. Verweerder heeft bij het bestreden besluit II het bestreden besluit I ingetrokken. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiseres nog een belang heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit I, zodat het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk is.
Over het bestreden besluit II
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres is tot 2017 gehuwd geweest met [C] . Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren, waaronder [A] en [B] . In verband met de scheiding van eiseres en [C] is een ouderschapsplan voor de kinderen vastgesteld. Daarin staat dat de kinderen hun hoofdverblijf hebben bij eiseres. Eiseres ontving daarom kinderbijslag voor [A] en [B] . Bij beschikking van 28 oktober 2019 heeft deze rechtbank beslist dat [A] en [B] met ingang van 28 oktober 2019 hun hoofdverblijf hebben bij [C] . Op 17 januari 2020 heeft eiseres aan verweerder doorgegeven dat [A] en [B] met ingang van 6 november 2019 zijn verhuisd naar het adres van [C] . Bij besluit van 16 maart 2020 heeft verweerder beslist dat eiseres vanaf het eerste kwartaal van 2020 kinderbijslag krijgt, zolang [C] geen kinderbijslag aanvraagt voor [A] en [B] . Op 22 april 2020 heeft verweerder van [C] een aanvraag om kinderbijslag ontvangen voor [A] en [B] . Bij besluit van 25 mei 2020 heeft verweerder beslist dat [C] vanaf het tweede kwartaal van 2020 kinderbijslag krijgt voor [A] en [B] .
3. Verweerder heeft beslist dat eiseres vanaf het tweede kwartaal van 2020 geen kinderbijslag krijgt. De kinderbijslag gaat namelijk naar de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft. Op de peildatum 1 april 2020 hadden [A] en [B] hun hoofdverblijf bij [C] . Dit blijkt volgens verweerder uit de beschikking van de rechtbank van 28 oktober 2019. Dat [A] en [B] vanaf 15 maart 2020 gedurende een periode van ongeveer twee maanden feitelijk méér bij eiseres waren, betekent niet dat het hoofdverblijf in die periode is gewijzigd, omdat slechts sprake was van een tijdelijke situatie.
4. Eiseres vindt - samengevat - dat zij wel recht heeft op kinderbijslag voor [A] en [B] over het tweede kwartaal van 2020 omdat de kinderen in deze periode hun hoofdverblijf hadden bij eiseres en omdat eiseres in deze periode overwegend de kosten voor hen betaalde. In overleg met [C] , de Raad voor de Kinderbescherming en de jeugdbescherming is namelijk besloten dat [A] en [B] gedurende de sluiting van de scholen, in verband met de coronamaatregelen, meer dan de helft van de week bij eiseres zijn. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiseres een kopie van een e-mailbericht ingediend van [D] (hierna: [D] ), Wijkteammedewerker van het Wijkteam Kattenbroek Hoogland, gericht aan eiseres en aan [C] . Volgens eiseres houdt verweerder ten onrechte vast aan de beschikking van de rechtbank van 28 oktober 2019. Verweerder dient de feitelijke situatie te beoordelen op de peildatum 1 april 2020. De tijdelijkheid of niet bestendigheid van de situatie mag daar niet aan afdoen. Bovendien is er nooit een duurzame wijziging van het verblijf van [A] en [B] tot stand gekomen. Bij beschikking van 8 juli 2021 heeft de rechtbank namelijk beslist dat het hoofdverblijf van [A] en [B] weer bij eiseres is. [A] en [B] hebben dus alleen in de periode van 9 november 2020 tot 9 juli 2021 ingeschreven gestaan op het adres van [C] . Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 januari 2003 [1] .
5. De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak voor het antwoord op de vraag tot welk huishouden een kind behoort met name de feitelijke situatie van belang is. Behalve als sprake is van een omgangsregeling. Dan gaat verweerder volgens zijn beleidsregel SB1014 uit van de opgelegde of overeengekomen regeling betreffende de opvoeding en verblijf van het kind. In het verlengde van de rechtspraak van de CRvB wordt door verweerder, bij geschillen tussen twee ex-echtelieden over de vraag of nog voldaan wordt aan de afspraken over de verzorging en opvoeding van de kinderen, eerst aangenomen dat sprake is van een wijziging in de afspraken wanneer een bestendige - nieuwe - situatie is ontstaan. Dit algemene uitgangspunt van verweerder wordt onderschreven door de CRvB. [2] Verweerder voert het beleid dat de woonsituatie van een kind voor de kinderbijslag ongewijzigd blijft wanneer het kind slechts tijdelijk, maar korter dan zes maanden, ergens anders verblijft. Dit kan ook als het kind tijdelijk bij de andere ouder verblijft.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat [A] en [B] op de peildatum 1 april 2020 feitelijk bij eiseres verbleven. De vraag is echter of op deze peildatum al uitgegaan mocht worden van een bestendige nieuwe woonsituatie van de kinderen. Verweerder stelt zich conform zijn beleid niet ten onrechte op het standpunt dat de situatie, die afwijkt van een formele beschikking, ten minste zes maanden moet duren voordat verweerder die situatie in aanmerking neemt voor het toekennen van de kinderbijslag. Dit beleid is naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk. Tussen partijen is niet in geschil dat [A] en [B] vanaf 15 maart 2020 bij eiseres verbleven. Nu de kinderen op de peildatum pas ongeveer twee weken bij eiseres verbleven, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat niet kan worden gesproken van een bestendige nieuwe situatie. Verweerder heeft daarbij in aanmerking mogen nemen dat eiseres en [C] overeen zijn gekomen dat [A] en [B] slechts tijdelijk bij eiseres zouden verblijven, voor de periode dat de scholen gesloten zijn. Uit de e-mail van [D] blijkt namelijk dat is afgesproken dat de omgang weer zal plaatsvinden conform de beschikking van de rechtbank van 28 oktober 2019, zodra de scholen weer beginnen.
7. De omstandigheid dat [A] en [B] met ingang van 8 juli 2021 weer hun hoofdverblijf bij eiseres hebben, doet aan het voorgaande niet af omdat alleen de situatie op de peildatum (1 april 2020) relevant is. De omstandigheid dat eiseres in het tweede kwartaal van 2020 overwegend de kosten heeft gemaakt voor [A] en [B] , doet evenmin af aan het voorgaande omdat vast staat dat het hoofdverblijf van de kinderen op de peildatum bij [C] was.
8. Het beroep van eiseres op de uitspraak van de CRvB van 24 januari 2003 kan haar ook niet helpen. In die uitspraak heeft de CRvB geoordeeld dat het hoofdverblijf van de kinderen in die zaak in de periode van belang bij hun moeder was en bleef, ondanks de omstandigheid dat zij tijdelijk en feitelijk méér bij hun vader verbleven. De CRvB heeft in die uitspraak tot uitgangspunt genomen dat het hoofdverblijf van de kinderen volgens een bij de echtscheiding overeengekomen regeling bij moeder was en dat de civiele rechter, ongeacht het tijdelijke feitelijke verblijf van de kinderen bij hun vader, had beslist dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen ongewijzigd bij moeder zou blijven. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting terecht aangevoerd dat deze uitspraak juist bevestigt dat verweerder in het geval van eiseres terecht de beschikking van de rechter van 28 oktober 2019 tot uitgangspunt heeft genomen en terecht heeft beoordeeld of de feitelijke situatie, waarbij de kinderen méér bij eiseres verbleven, op de peildatum al als een nieuwe, bestendige situatie kon worden aangemerkt. Zoals al geoordeeld in alinea 6, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat er op de peildatum nog geen sprake was van een bestendige nieuwe situatie.
9. Wat eiseres overigens heeft aangevoerd over het grote financiële belang dat zij heeft bij het ontvangen van de kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2020, over het gedrag van [C] en over het niet horen van eiseres over de toekenning van de kinderbijslag aan [C] , brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dit maakt namelijk geen onderdeel uit van het bestreden besluit II en kan daarom ook niet leiden tot vernietiging van dat besluit.
10. De rechtbank concludeert dat het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond is.
Griffierecht
11. Nadat eiseres beroep heeft ingesteld, heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken. In deze omstandigheid ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt. Van gemaakte proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit I, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit II, ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier. De beslissing is uitgesproken op 3 november 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de rechter is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

2.Uitspraak van de CRvB van 17 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3262.