Overwegingen
1. Eiser heeft de Italiaanse nationaliteit en is dus burger van een lidstaat van de Europese Unie (EU). Zij staat ingeschreven als voltijd student bij de opleiding Liberal Arts and Sciences aan de Universiteit Utrecht. Eiseres is op 21 juli 2019 in dienst getreden bij [bedrijf 1] en had laatstelijk een tijdelijke arbeidsovereenkomst met [bedrijf 1] , met een looptijd van 1 maart 2020 tot 1 november 2020. Op 18 september 2020 is zij ziek geworden. Met ingang van 2 november 2020 tot medio februari 2021 heeft eiseres een uitkering op grond van de Ziektewet (Zw) ontvangen. Vanaf 11 februari 2021 tot 11 mei 2021 heeft zij een uitkering ontvangen op grond van de Werkloosheidswet (WW). Met ingang van 22 juni 2021 heeft zij een arbeidsovereenkomst met [bedrijf 2] , met een looptijd tot 22 januari 2022.
2. Volgens verweerder kan eiseres in aanmerking komen voor Nederlandse studiefinanciering als zij kan worden aangemerkt als migrerend werknemer of daarmee kan worden gelijkgesteld, maar vanaf november 2020 voldoet zij niet meer aan de daarvoor gestelde eisen. Volgens verweerder blijkt uit de stukken die eiseres heeft overgelegd niet dat zij na afloop van haar tijdelijke arbeidsovereenkomst per 1 november 2020 een migrerend werknemer is of zal zijn. Volgens verweerder voldoet eiseres daarom niet aan het nationaliteitsvereiste. Hij stelt zich kortgezegd op het standpunt dat na ommekomst van de tijdelijke arbeidsovereenkomst sprake is van vrijwillige werkloosheid. Daarom merkt hij sinds november 2020 eiseres niet meer aan als migrerend werknemer.
3. Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of sprake is van daadwerkelijke en reële arbeid. Zij betoogt dat zij als migrerend werknemer moet worden aangemerkt. Zij wijst erop dat het begrip 'werknemer' een communautair begrip is afkomstig uit het Unierecht en dit begrip daarom niet nationaalrechtelijk kan worden ingevuld. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU (HvJEU) is een werknemer een persoon die reële en daadwerkelijk arbeid verricht. Hiervan is sprake als iemand tegen vergoeding werkzaamheden verricht onder toezicht en instructie van een ander. Eiseres heeft verschillende uitspraken van het HvJEU aangehaald die gaan over de invulling van dit begrip. Eiseres betoogt dat zij, gelet op artikel 7, lid 3, aanhef en onder a, van richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn), na haar ziekte vanaf 18 september 2020 tot en met februari 2021 de status van werknemer heeft behouden. Volgens eiseres moeten de uitkeringen die zij over deze periode heeft ontvangen op grond van de Zw en WW worden aangemerkt als inkomsten als werknemer. Verder betoogt zij dat zij over 2020 en 2021 voldoet aan de nationale beleidsregels van verweerder. Over 2020 en de eerste helft van 2021 heeft zij voldaan aan het inkomenscriterium en vanaf juli 2021 voldoet zij ook aan de gestelde urennorm, aldus eiseres.
4. Verweerder heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat het bezwaar gericht tegen de maanden november en december 2020 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank deelt dit standpunt van verweerder. Het beroep is in zoverre gegrond. Welke gevolgen dit heeft voor de rechtsgevolgen onderzoekt de rechtbank hieronder. Daartoe bespreekt de rechtbank eerst het beroep inhoudelijk. Hierbij gaat het om het standpunt van verweerder dat eiseres per 1 november 2020 over de periode november 2020 tot en met juni 2021 niet als migrerend werknemer kan worden aangemerkt en niet is gebleken van bijzondere omstandigheden. Vanaf juli 2021 is eiseres volgens verweerder in verband met haar nieuwe arbeidsovereenkomst weer aan te merken als migrerend werknemer en heeft zij weer recht op studiefinanciering.
Daarom gaat het geschil erom of eiseres over de periode november 2020 tot juli 2021 als migrerend werknemer moet worden aangemerkt.
5. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU (HvJ) ligt de feitelijke beoordeling of een betrokkene de status van werknemer heeft en/of behoudt (uiteindelijk) bij de nationale rechter (zie de arresten van het HvJ van 4 juni 2009, C-22/08, ECLI:EU:C:2009:344 (arrest Vatsouras), punt 23 en van 4 februari 2010, C-14/09, ECLI:EU:C:2010:57 (arrest Genc) punt 29 e.v.). Dit betekent dat de rechtbank in dit geval zelf moet vaststellen of eiseres in de periode van november 2020 tot juli 2020 migrerend werknemer was als bedoeld in artikel 45 van het VWEU en artikel 7 van de Richtlijn of deze status heeft behouden. Zie ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 29 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1737. 6. Zoals eiseres terecht heeft aangevoerd, is het enkele feit dat haar tijdelijke arbeidsovereenkomst per 1 november 2020 is geëindigd onvoldoende voor de conclusie dat zij vanaf die datum de status van migrerend werknemer heeft verloren. Gelet op artikel 7, derde lid, sub a respectievelijk sub b, van de Verblijfsrichtlijn is daarvoor ook van belang of eiseres tijdelijk arbeidsongeschikt was en of zij onvrijwillig werkloos was.
7. Over de vraag of eiseres tijdelijk arbeidsongeschikt was, overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat eiseres 18 september 2020 ziek is geworden. Uit de stukken die eiseres heeft overgelegd, blijkt dat zij direct na afloop van haar tijdelijke arbeidsovereenkomst, vanaf 2 november 2020, een Zw-uitkering ontving tot medio februari 2021. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat eiseres tijdelijk arbeidsongeschikt was in de periode van 18 september 2020 tot medio februari 2021 en daarom in deze periode de status van migrerend werknemer heeft behouden (artikel 7, derde lid, sub a, van de Verblijfsrichtlijn).
8. Over de vraag of eiseres onvrijwillig werkloos is, overweegt de rechtbank dat eiseres tijdens de zitting heeft verklaard dat zij van haar toenmalige werkgever [bedrijf 1] heeft gehoord dat haar tijdelijke arbeidsovereenkomst na 1 november 2020 niet zou worden verlengd, omdat [bedrijf 1] eiseres anders een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd moest bieden en [bedrijf 1] wilde dit niet. Verder blijkt uit de stukken dat eiseres na afloop van haar Zw-uitkering een WW-uitkering ontving vanaf 11 februari 2021 tot 11 mei 2021. Tijdens de zitting heeft eiseres verklaard dat zij vanaf het moment dat zij een WW-uitkering ontving, heeft gesolliciteerd en dat zij met ingang van 23 juni 2021 weer werk heeft gevonden en ook daadwerkelijk aan het werk is. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan deze verklaringen van eiseres. Verweerder heeft deze verklaringen ook niet weersproken. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden dat de werkgever geen vaste arbeidsovereenkomst wilde bieden en eiseres -na afloop van haar tijdelijke arbeidsongeschiktheid- een WW-uitkering heeft ontvangen, heeft gesolliciteerd en inmiddels weer werkt, erop duiden dat eiseres onvrijwillig werkloos is geworden. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat het UWV bij het toekennen van de WW-uitkering heeft gecontroleerd dat eiseres als werkzoekende stond ingeschreven bij het UWV. Dit betekent dat eiseres na afloop van haar tijdelijke arbeidsongeschiktheid tot en met 23 juni 2021 de status van migrerend werknemer heeft behouden omdat zij onvrijwillig werkloos was (artikel 7, derde lid, sub b, van de Verblijfsrichtlijn).
9. Uit het voorgaande volgt dat eiseres (ook) over de periode van 1 november 2020 tot 1 juli 2021 moet worden aangemerkt als migrerend werknemer. Dit betekent dat zij over deze periode voldoet aan het nationaliteitsvereiste. Verweerder heeft niet onderkend dat eiseres over voormelde periode recht heeft op studiefinanciering. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, omdat het aan verweerder is om de hoogte van de studiefinanciering van eiseres vast te stellen en de rechtbank niet kan overzien van welke andere factoren dat mogelijk nog afhankelijk is. Verweerder zal daarom voor de periode van 1 november 2020 tot 1 juli 2021 een nieuw besluit moeten nemen, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van vier weken.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 49,- vergoeden.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.244,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).