ECLI:NL:RBMNE:2021:5484

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
UTR 20/4365, 21/2461, 21/2400, 21/2459, 21/2398, 21/ 1314 en 20/3075
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over bijstandsverlening en intrekking van bijstandsrechten

In deze zaak heeft eiser, die bijstand heeft aangevraagd, een langdurig geschil met het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal over zijn recht op bijstand. Eiser heeft op 25 oktober 2016 bijstand aangevraagd, maar zijn aanvraag werd buiten behandeling gesteld. Na meerdere rechtszaken, waarin de rechtbank eerder in het voordeel van eiser heeft geoordeeld, heeft verweerder opnieuw besluiten genomen die de bijstandsverlening betroffen. In de uitspraak van 20 oktober 2021 heeft de rechtbank geoordeeld dat de opschorting van de bijstandsverlening door verweerder niet gerechtvaardigd was, omdat eiser niet in staat was om de gevraagde bankafschriften te overleggen. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden van eiser, waaronder zijn verstandelijke beperking. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd en de primaire besluiten herroepen, waardoor eiser recht heeft op de bijstand die hem eerder was ontzegd. Tevens is verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 20/4365, UTR 21/2461 UTR, 21/2400, UTR 21/2459, UTR 21/2398,
UTR 21/1314 en UTR 20/3075

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. van Andel),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal, verweerder
(gemachtigde: N. Volchenko).

Inleiding en procesverloop

Eiser heeft op 25 oktober 2016 bijstand aangevraagd. Verweerder heeft deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Vervolgens heeft eiser nadat verweerder zijn bezwaar ongegrond heeft verklaard beroep ingesteld. Dit beroep is door deze rechtbank bij uitspraak van 5 november 2018 gegrond verklaard. [1] Vervolgens heeft verweerder opnieuw op het bezwaar van eiser beslist en de aanvraag van eiser afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 15 juli 2019 het beroep van eiser gegrond verklaard en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat aan eiser met ingang van 25 oktober 2016 bijstand moet worden verleend. [2] Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 4 september 2019 aan eiser bijstand toegekend met terugwerkende kracht vanaf 25 oktober 2016. Over de periode van 25 juli 2017 tot en met 31 januari 2020 heeft verweerder op de uitkering van eiser 75% korting toegepast in verband met zijn maandelijkse inkomen.
Vervolgens hebben eiser en verweerder op 12 februari 2020 een gesprek gehad over de bijstand over de periode van 25 juli 2017 tot en met 31 januari 2020. Tijdens dit gesprek zijn afspraken tussen eiser en verweerder gemaakt. Deze afspraken zijn bevestigd in een
e-mailbericht van 17 februari 2020. Afgesproken is onder andere dat aan eiser met ingang van 1 februari 2020 de volledige bijstandsnorm voor een alleenstaande wordt betaald, omdat eiser heeft aangegeven sinds september 2019 geen spullen meer te verkopen op internet.
Vervolgens heeft verweerder op 21 maart 2020 een anonieme melding ontvangen dat eiser spullen verkoopt onder de naam ‘ [gebruikersnaam 1] ’ op Marktplaats. Verweerder heeft vervolgens een onderzoek op gestart naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 september 2020 (hierna: het rapport).
Bij besluit van 30 juli 2020 (primair besluit 1) heeft verweerder eisers recht op bijstand opgeschort met ingang van 25 juli 2020. Eiser heeft hier bezwaar tegen gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 16 april 2021 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
Bij brieven van 11 augustus 2020 en 24 augustus 2020 heeft verweerder de opschortingstermijn verlengd. Eiser heeft hier bezwaar tegen gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 16 april 2021 (bestreden besluit 2) niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 14 oktober 2020 (primair besluit 2) heeft verweerder eisers recht op bijstand met ingang van 14 oktober 2020 beëindigd. Eiser heeft hier bezwaar tegen gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 16 april 2021 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard.
In het besluit van 22 oktober 2020 (primair besluit 3) heeft verweerder eisers recht op bijstand met ingang van 13 januari 2018 ingetrokken. Verweerder heeft de teveel betaalde kosten van bijstand teruggevorderd. Dit bedraagt over de periode van 13 januari 2018 tot en met 31 december 2018 € 4.010,23 bruto, over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 € 9.702,72 bruto en over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 juli 2020 € 7.267,38 netto. Bij besluit van 16 april 2021 (bestreden besluit 4) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft de intrekking en terugvordering over de periode van 1 september 2019 tot 12 februari 2020 laten vervallen. Verweerder heeft de terugvordering vastgesteld op een bedrag van € 4.010,23 bruto over de periode van 13 januari 2018 tot en met 31 december 2018, € 5.581,04 bruto over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 augustus 2019 en € 5.815,90 netto over de periode van 12 februari 2020 tot en met 31 juli 2020.
De gemachtigde van eiser heeft tegen bestreden besluiten 1, 2, 3 en 4 beroep ingesteld (respectievelijk UTR 21/2400, UTR 21/2398, UTR 21/2461, en UTR 21/2459). Eiser heeft verder in persoon op 24 augustus 2020 (UTR 20/3075) en 27 november 2020 (UTR 20/4365) beroepschriften ingediend. Op 10 april 2021 heeft eiser in persoon een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend (UTR 21/1314).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft alle beroepen en het verzoek om een voorlopige voorziening op 28 juli 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het beroep met zaaknummer UTR 21/2400 - de opschorting
1. Verweerder heeft bij primair besluit 1 het recht op bijstand opgeschort, omdat eiser niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd. Verweerder heeft bij het bestreden besluit 1 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft het zogenoemde meerderheidsstandpunt uit het advies van de bezwaaradviescommissie hieraan ten grondslag gelegd. Dit standpunt houdt in dat verweerder ten onrechte de bankafschriften van de ING-rekening op naam van [bedrijfsnaam] bij eiser heeft opgevraagd, nu deze bankafschriften betrekking hebben op een afgesloten periode in het verleden, te weten: van 18 maart 2019 tot 25 oktober 2019. Ook de gebruikersnamen waarmee eiser vanaf 1 februari 2020 mogelijk advertenties op Marktplaats zou hebben geplaatst en de facturen van de door eiser gebruikte afvalcontainers en de wijze waarop hij daarvoor heeft betaald, zijn gegevens die niet relevant zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Met betrekking tot de Bunq-rekening op naam van [bedrijfsnaam] heeft de bezwaaradviescommissie overwogen dat eiser hier ten tijde van de opschorting de beschikking over had en dat dit voor de beoordeling of eiser in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde relevant was. Een administratie van alle inkomsten en uitgaven van Marktplaats heeft de bezwaaradviescommissie eveneens relevant geacht. Daarom heeft volgens de bezwaaradviescommissie verweerder het recht op bijstand kunnen opschorten.
2. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte zijn recht op bijstand heeft opgeschort. Verweerder had immers aan eiser finale kwijting verleend over de periode tot 1 februari 2020, zodat verweerder over deze periode geen stukken kon opvragen met betrekking tot de gestelde handel op Marktplaats. Eiser voert verder aan dat hij ten tijde van de opschorting niet de beschikking had over bankafschriften van de Bunq-rekening en de ING-rekening. Dit waren zakelijke rekeningen. Eiser was echter vanaf 1 september 2019 geen bestuurder meer van [bedrijfsnaam] en had daarom geen toegang meer tot die rekeningen.
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat de grondslag voor de opschorting zich beperkt tot het niet overleggen van genoemde bankafschriften. De vermoedelijke handel op Markplaats ligt dus niet (langer) aan de opschorting ten grondslag. Verweerder heeft ter zitting erkend dat aan eiser finale kwijting is verleend voor wat betreft eventuele inkomsten uit de handel op Marktplaats tot 1 februari 2020. De beroepsgrond van eiser slaagt in zoverre dat verweerder eisers recht op bijstand niet mocht opschorten vanwege het niet verstrekken van gegevens over eventuele handel op Marktplaats over de periode tot 1 februari 2020.
4. Verweerder heeft eisers recht op bijstand met ingang van 25 juli 2020 opgeschort omdat eiser geen bankafschriften van de bankrekening bij Bunq en bij ING heeft verstrekt. Eiser was in zijn hoedanigheid van bestuurder van de [bedrijfsnaam] tot 1 september 2019 gemachtigde voor deze bankrekeningen. Na die datum had eiser geen toegang meer tot die rekeningen, omdat hij geen bestuurder meer was. Op het moment van de opschorting kon eiser de door verweerder verlangde bankafschriften dus niet verstrekken. Dit was verweerder bekend. Bovendien heeft eiser wel inzage gegeven in zijn eigen bankrekeningen. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat eiser ten onrechte bijstand ontving vanwege financiële verstrengeling doordat tegoeden op de zakelijke rekeningen bestanddelen vormden van het vermogen van eiser. Niet is gebleken dat eiser tegoeden van de ING- en/of de Bunq-rekening privé heeft ontvangen. Uit hoofde van eisers functie als bestuurder en het afgescheiden vermogen van de organisatie ligt dat ook niet voor de hand. Voornoemde omstandigheden brengen de rechtbank tot het oordeel dat het dwangmiddel van opschorting niet gerechtvaardigd was. Het opschortingsbesluit van 30 juli 2020 strekte er immers toe dat eiser alsnog actie zou ondernemen om de gevraagde bankafschriften te verstrekken. Nu eiser daar op dat moment niet meer over kon beschikken en dit bekend was bij verweerder, was het op voorhand onaannemelijk dat eiser het verzuim kon herstellen binnen de gestelde termijn. Het dwangmiddel levert dan niet op waarvoor het bedoeld is. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting gebruik heeft gemaakt. De beroepsgrond slaagt.
5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit 1 wordt vernietigd. Het geconstateerde gebrek kleeft eveneens aan het primaire besluit 1. Dit gebrek kan in bezwaar niet worden hersteld. De rechtbank ziet hierin aanleiding om het primaire besluit 1 te herroepen.
Het beroep met zaaknummer UTR 21/2459 – de intrekking en terugvordering
6. Verweerder heeft bij primair besluit 3 eisers recht op bijstand ingetrokken met ingang van 13 januari 2018, omdat eiser zijn inlichtingenplicht zou hebben geschonden. Verweerder heeft bij het bestreden besluit 4 het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard en de intrekking en terugvordering over de periode 1 september 2019 tot en met 12 februari 2020 laten vervallen. Verweerder heeft in navolging van het advies van de bezwaaradviescommissie hieraan ten grondslag gelegd dat de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst geen betrekking had de Bunq- en de ING rekening. Eiser was tot 1 september 2019 als bestuurder gemachtigde voor die rekeningen. Dit had eiser volgens verweerder moeten melden. Door dat niet te doen, heeft eiser zijn inlichtingenverplichting geschonden, aldus verweerder. Verder had eiser melding moeten doen van zijn handel op Marktplaats. Verweerder acht aannemelijk dat eiser onder de gebruikersnamen [gebruikersnaam 2] , [gebruikersnaam 1] en [gebruikersnaam 3] advertenties op Marktplaats heeft geplaatst en dat het daarbij ging om meer dan incidentele verkoop van privé goederen.
7. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte zijn recht op bijstand heeft ingetrokken. Verweerder had immers aan eiser finale kwijting verleend over de periode tot 1 februari 2020, zodat verweerder het handelen op Marktplaats over deze periode niet aan de intrekking ten grondslag kon leggen. Bovendien betwist eiser dat hij na 1 februari 2020 heeft gehandeld op Marktplaats. Het onderzoek van verweerder is onzorgvuldig geweest. De advertenties zijn niet door eiser geplaatst, maar door zijn kennissen mevrouw [A] en mevrouw [B] . Eiser heeft aan verweerder ook de contactgegevens van mevrouw [A] en mevrouw [B] verstrekt, maar verweerder heeft geen contact met hen opgenomen. Eiser voert verder aan dat hij een verstandelijke beperking heeft, wat ook bij verweerder bekend is. Hier heeft verweerder tijdens de gehoren ten onrechte geen rekening mee gehouden. Verweerder heeft daarom eisers verklaringen tijdens de gesprekken niet aan hem kunnen tegenwerpen.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 4 september 2019 aan eiser bijstand heeft toegekend. Op dat moment was eiser geen bestuurder meer van de [bedrijfsnaam] en ook niet meer gemachtigd tot de Bunq- en ING-rekeningen. Nu eiser op dat moment niet de beschikking had over die rekeningen, waren die rekeningen op dat moment niet relevant voor eisers recht op bijstand. Door hiervan geen melding te doen heeft eiser dus niet zijn inlichtingverplichting geschonden. In zoverre slaagt eisers beroepsgrond. Ook het vermeende handelen op Marktplaats voor 1 februari 2020 rechtvaardigt niet de intrekking van eisers recht op bijstand. Verweerder heeft immers ter zitting heeft verklaard dat er voor het handelen op Marktplaats aan eiser tot 1 februari 2020 finale kwijting is verleend, zodat verweerder dit niet aan het bestreden besluit 4 ten grondslag kon leggen. De beroepsgrond slaagt ook op dit punt. Dit betekent dat de intrekking over de periode van 13 januari 2018 tot 1 februari 2020 geen stand kan houden.
9. Voor de periode nà 1 februari 2020 overweegt de rechtbank als volgt.
9.1
Uit het onderzoek van verweerder blijkt dat onder de naam ‘ [gebruikersnaam 1] ’ in de periode vanaf 23 februari 2020 een grote hoeveelheid advertenties op Marktplaats is geplaatst. Volgens de gegevens van Marktplaats is adverteerder [gebruikersnaam 1] 12 jaar op Marktplaats actief. In de advertenties staan alleen de naam [gebruikersnaam 1] en de woonplaats Veenendaal vermeld. Andere gegevens ontbreken. Verweerder heeft gegevens opgevraagd bij Marktplaats over [gebruikersnaam 1] en op grond van de ontvangen gegevens kon de identiteit van [gebruikersnaam 1] niet worden vastgesteld. Verweerder heeft vervolgens op 30 maart 2020 een waarneming verricht bij de woning van eiser en geconstateerd dat er achter de woning van eiser diverse gebruikte goederen lagen/stonden, waaronder een opvallende waterpomp die leek op een waterpomp die door [gebruikersnaam 1] te koop was gezet op Marktplaats. Op grond van foto’s in advertenties van [gebruikersnaam 1] heeft verweerder geconstateerd dat een aantal op Marktplaats door [gebruikersnaam 1] aangeboden zaken achter de woning van eiser stond. Op een aantal foto’s was de achtertuin van eiser zichtbaar. Verweerder stelde vast dat [gebruikersnaam 1] nog vijf advertenties op Marktplaats had staan, onder de gebruikersnaam ‘ [gebruikersnaam 2] ’. Uit de onderzoek bleek dat adverteerder [gebruikersnaam 2] een 12-tal dezelfde goederen te koop had aangeboden als [gebruikersnaam 1] . Verder heeft adverteerder [gebruikersnaam 2] de personenauto die op naam van eiser stond te koop aangeboden op Marktplaats. Adverteerder [gebruikersnaam 2] maakte gebruikt van het e-mailadres [e-mailadres] . Eiser heeft dit e-mailadres gebruikt in 2010 bij het afsluiten van zijn huurcontract met betrekking tot de opslagruimten en eiser is van 20 oktober 2010 tot 6 februari 2014 bestuurder van de ‘ [stichtingsnaam] ’ geweest. Uit de bankafschriften van eiser is verweerder gebleken dat eiser op 24 april 2020 een bedrag heeft ontvangen met als omschrijving een advertentienummer van Marktplaats. Dit bleek een advertentie te zijn die was geplaatst door adverteerder [gebruikersnaam 3] . In de periode van 30 juni 2016 tot en met 20 december 2016 maakte adverteerder [gebruikersnaam 3] gebruik van dezelfde postcode als de postcode waar eiser woonde.
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek van verweerder onvoldoende aanknopingspunten biedt om vast te stellen dat eiser na 1 februari 2020 nog heeft gehandeld op Marktplaats. De rechtbank overweegt dat het besluit tot intrekking van bijstand een voor eiser belastend besluit is, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking in beginsel op verweerder rust.
9.3
Dat eiser onder de gebruikersnaam [gebruikersnaam 2] na 1 februari 2020 advertenties op marktplaats heeft geplaatst, is door verweerder niet aannemelijk gemaakt. Het feit dat eiser in de periode dat hij bestuurder was van de [stichtingsnaam] beschikte over het e-mailadres dat adverteerder [gebruikersnaam 2] geruime tijd later gebruikte, is daarvoor onvoldoende. Nog los van het tijdsverloop op zich, neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser sinds 6 februari 2014 geen bestuurder meer van de [stichtingsnaam] is en niet gebleken is dat eiser sindsdien nog gebruik heeft gemaakt van dit e-mailadres. Dat de adverteerder [gebruikersnaam 2] dezelfde postcode als eiser gebruikte is op zichzelf maar ook in samenhang met het gebruikte e-mailadres ook onvoldoende. Een postcode beslaat immers een groter gebied dan de woning van eiser. Ook het feit dat deze adverteerder [gebruikersnaam 2] de auto die op naam van eiser stond te koop heeft gezet wil niet zeggen dat eiser achter deze gebruikersnaam zat.
9.4
Dat eiser advertenties zou hebben geplaatst onder de naam [gebruikersnaam 1] heeft verweerder ook onvoldoende aannemelijk gemaakt. Verweerder komt tot deze conclusie, omdat een aantal goederen die [gebruikersnaam 1] te koop had gezet na opheffing van het account is overgezet naar het account van de [gebruikersnaam 2] . Nu het verband tussen eiser en adverteerder [gebruikersnaam 2] niet aannemelijk is, is met het overhevelen van advertenties van adverteerder [gebruikersnaam 2] naar adverteerder [gebruikersnaam 1] het verband tussen adverteerder [gebruikersnaam 1] en eiser evenmin aanwezig. Zoals verweerder tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft verklaard is er vanuit adverteerder [gebruikersnaam 1] geen directe koppeling met de postcode of het telefoonnummer van eiser. [3] De rechtbank overweegt verder dat eiser over adverteerder [gebruikersnaam 1] in bezwaar heeft verklaard dat dit een vriendin van hem is en dat hij aan haar tijdelijk zijn tuin en loodsen ter beschikking heeft gesteld. Eiser heeft een schriftelijke verklaring van mevrouw [A] overgelegd en haar e-mailadres bij verweerder bekend gemaakt. Verweerder heeft naar deze verklaringen van eiser en [A] geen onderzoek gedaan en dus ten onrechte gesteld dat de verklaring niet verifieerbaar was. De rechtbank acht dat onzorgvuldig. Het lag op de weg van verweerder om hier nader onderzoek naar te verrichten, nu sprake is van een belastend besluit.
9.5
Met betrekking tot de advertenties geplaatst onder de naam [gebruikersnaam 3] overweegt de rechtbank dat verweerder hiertoe uitsluitend heeft gewezen op het feit dat eiser een bijschrijving heeft ontvangen op zijn rekening met als omschrijving een advertentienummer van adverteerder [gebruikersnaam 3] en dat deze adverteerder in de periode van 30 juni 2016 tot en met 20 december 2016 de postcode van (onder andere) eiser gebruikte. De rechtbank acht dit onvoldoende. Eiser heeft betwist dat hij heeft gehandeld onder de naam [gebruikersnaam 3] . Mevrouw [B] heeft op 18 maart 2021 een schriftelijke verklaring gestuurd naar verweerder. Verweerder heeft ook naar deze verklaring van eiser geen onderzoek gedaan. De rechtbank acht ook dat onzorgvuldig. Het lag op de weg van verweerder om hier nader onderzoek naar te verrichten, nu sprake is van een belastend besluit.
9.6
De rechtbank betrekt bij de overwegingen onder 9.3 tot en met 9.5 ook dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de verstandelijke beperking van eiser. Deze beperking was bij verweerder bekend, zo blijkt uit onder andere uit de e-mailwisseling tussen gemachtigde en de heer [C] Tijdens het gesprek op 12 februari 2020 heeft verweerder met gemachtigde afgesproken dat er een aparte bespreking met eiser zal worden gehouden, om uit te leggen wat voor verplichtingen er voor hem gelden, waaronder de inlichtingenverplichting. Na dit gesprek zou er een plan van aanpak worden opgesteld. Verweerder heeft dit gesprek echter niet met eiser gevoerd. Ook is afgesproken dat eiser voorlopig rust zou krijgen. Verweerder heeft eiser op 10 juni 2020 in het kader van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand verhoord. Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder met het oog op eisers beperking voor de nodige waarborgen heeft gezorgd. Uit het verslag van het verhoor blijkt dat eiser geagiteerd was en dat hij niet adequaat leek te kunnen antwoorden. Zo is op pagina 2 te zien dat eiser verklaarde dat hij niet weet wat hij voor eigen bedrijf hij had voordat hij bijstand aanvroeg. Op pagina 3 verklaart eiser aan dat hij niet meer weet wat hij tijdens het gesprek op 12 februari 2020 heeft gezegd. Op pagina 4 verklaarde eiser dat hij niet wilde praten over [D] , omdat hem dat boos maakte. Vanaf pagina 6 is te zien dat eiser geen antwoorden meer gaf op vragen. De rapporteur heeft in zijn verklaring over het verhoor ook opgenomen dat eiser tijdens het verhoor door bepaalde vragen werd geraakt en dat hij zichtbaar en hoorbaar geagiteerd was. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder aan deze verklaringen van eiser niet de waarde heeft kunnen hechten die verweerder daaraan heeft gehecht. Zeker niet gelet op de gevolgen die dat voor eiser had. De rechtbank stelt in dit kader ook vast dat tijdens de zitting van 28 juli 2021 de rechtbank is gebleken dat eiser herhaaldelijk wisselde in zijn verklaringen en ook enerzijds verklaarde dat hij alles zelf kon regelen terwijl hij anderzijds verklaarde dat hij het allemaal niet begreep en niet meer wist. Zo heeft eiser tijdens deze zitting verklaard dat hij boos was dat de termijn voor de opschorting was verlengd en dat hij dit niet wilde, terwijl uit het dossier blijkt dat mevrouw [E] telefonisch het verzoek om verlenging bij verweerder heeft ingediend, terwijl eiser naast haar zat. Nu verweerder bekend was met de situatie van eiser, had verweerder hier zorgvuldiger mee om moeten gaan.
10. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder eisers recht op bijstand niet heeft kunnen intrekken. De terugvordering is daarom ook ten onrechte gebaseerd op de intrekking. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit 4 wordt vernietigd. Het geconstateerde gebrek kleeft eveneens aan het primaire besluit 3. Dit gebrek kan in bezwaar niet worden hersteld. De rechtbank ziet hierin aanleiding om het primaire besluit 3 te herroepen.
Het beroep met zaaknummer UTR 21/2461 – de beëindiging
11. Verweerder heeft het recht op bijstand van eiser met ingang van 14 oktober 2020 beëindigd, omdat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn handel op Marktplaats. Omdat eiser geen boekhouding heeft bijgehouden van zijn handel op Marktplaats is het recht op bijstand niet vast te stellen.
12. Nu de rechtbank in rechtsoverweging 9 heeft geoordeeld dat verweerder ten onrechte aan eiser heeft tegengeworpen dat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, kon verweerder evenmin het recht op bijstand van eiser met ingang van 14 oktober 2020 om die reden beëindigen. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit 3 wordt vernietigd. Het geconstateerde gebrek kleeft eveneens aan het primaire besluit 2. Dit gebrek kan in bezwaar niet worden hersteld. De rechtbank ziet hierin aanleiding om het primaire besluit 2 te herroepen.
Het beroep met zaaknummer UTR 21/2398 – verlenging van de hersteltermijnen
13. Bij brieven van 11 augustus 2020 en 24 augustus 2020 heeft verweerder de opschortingstermijn verlengd. Eiser heeft hier bezwaar tegen gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 16 april 2021 (bestreden besluit 2) niet-ontvankelijk verklaard.
14. De rechtbank stelt vast dat eiser geen beroepsgronden gericht heeft tegen de niet-ontvankelijkheidverklaring van zijn bezwaar. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is daarom niet-ontvankelijk.
De beroepen met zaaknummers UTR 20/3075 en UTR 20/4365
15. De rechtbank stelt vast dat eiser op respectievelijk 24 augustus 2020 en 27 november 2020 beroepschriften heeft ingediend. Bij deze beroepschriften heeft eiser geen besluiten overgelegd en uit de beroepschriften blijkt niet duidelijk waar deze beroepen tegen zijn gericht. De rechtbank heeft eiser meermaals in de gelegenheid gesteld om aan te geven waar deze beroepen tegen zijn gericht. Eiser heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Ter zitting is aant eiser nogmaals gevraagd waar de beroepen tegen gericht zijn. Eiser heeft hier geen antwoord op kunnen geven. Zijn gemachtigde heeft verklaard dat dit waarschijnlijk premature beroepen waren, omdat de beroepschriften zijn ingediend voordat de beslissingen op bezwaar van 16 april 2021 zijn genomen. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer UTR 21/1314
16. Op 10 april 2021 heeft eiser een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend De voorzieningenrechter stelt vast dat eiser geen besluit bij zijn verzoek heeft overgelegd en dat eiser niet duidelijk heeft aangegeven waar zijn verzoek om een voorlopige voorziening connex aan is. De voorzieningenrechter heeft eiser meermaals in de gelegenheid gesteld om aan te geven waar dit verzoek om een voorlopige voorziening connex aan is. Eiser heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Ter zitting heeft eiser dit ook niet aan kunnen geven en heeft zijn gemachtigde aangegeven dat ook deze voorlopige voorziening waarschijnlijk prematuur is ingediend, omdat op dat moment de beslissingen op bezwaar van 16 april 2021 niet waren genomen. Nu niet duidelijk is waar het verzoek om een voorlopige voorziening connex aan is, verklaart de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Conclusie
17. Nu de rechtbank de beroepen geregistreerd onder zaaknummers UTR 21/2400, UTR 21/2459 en UTR 21/2461 gegrond verklaart, moet verweerder in die zaken aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
18. Omdat deze beroepen gegrond zijn, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 9 punten op (3 punten voor het indienen van de bezwaarschriften met een waarde per punt van € 534,-, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting van 30 november 2020 met een waarde per punt van € 534,-, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting van 18 januari 2021 met een waarde per punt van € 534,-, 3 punten voor het indienen van de beroepschriften met een waarde per punt van € 748,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 748,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 5.662,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen geregistreerd onder zaaknummers UTR 21/2400, UTR 21/2459 en UTR 21/2461 gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten 1, 3 en 4;
- herroept de primaire besluiten 1, 2 en 3;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 147,- (3 x € 49,-) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 5.662,-; en
- verklaart de beroepen geregistreerd onder UTR 21/2398, UTR 20/3075 en UTR 20/4365 niet-ontvankelijk.
De voorzieningenrechter:
- verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening geregistreerd onder UTR 21/1314 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier. De beslissing is uitgesproken op 20 oktober 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.